Harlingen, opkomst en bloei der oude Friesche Steden I

Uit: Leeuwarder Courant, 8 mei 1915

Gegevens uit bronnen worden zorgvuldig overgenomen, maar lees- en typfouten zijn onvermijdelijk. Gegevens die niet in de bron staan maar door mij zijn aangevuld op basis van andere bronnen of andere gegevens uit dezelfde bron, zijn voorzien van een *. Gegevens die door mij aangepast of geïnterpreteerd zijn, zijn zoveel mogelijk voorzien van een verduidelijkende toelichting tussen [ ]. Bij het overnemen van eigennamen is de originele spelling gehandhaafd. Soms is echter te voorzien dat een kennelijke schrijf- of spelfout in de bron een probleem zal geven bij het zoeken naar een eigennaam of bij het maken van een alfabetische index. In zo'n geval is de juiste of meest voorkomende spelling van een eigennaam aangehouden, met toevoeging van een toelichting tussen [ ]. Bij het overnemen van plaatsnamen, straatnamen en beroepen die in alfabetische indexen terecht komen is voor zover mogelijk de moderne spelling aangehouden, om het zoeken te vereenvoudigen. Mogelijk staat in een bron bijvoorbeeld Doccum, terwijl op deze website Dokkum staat. Zo wordt een glaesemaecker een glasmaker. Die spelling is voor het doel van deze website (het ontsluiten van bronnen, niet het transcriberen van bronnen) niet belangrijk.



Opkomst en bloei der oude Friesche Steden.

LVIII

Harlingen I

Almenum

De oorsprong van het oude Herlynga, vroeger ook Herlingum en Harliga geschreten, is feitelijk "dy olde Buyrte fan Almenum". Ook hier gaf een terp, die in den loop der eeuwen bebouwd, uitgebreid en versterkt is, het aanzien aan een stad, die in 1234 hare zoogenaamde „Rechten en Privilegiën" kreeg van Potestaat en Landraad der Friesche Gouwen. Het zeer oude Almenum was reeds ten tijde der Friesche koningen een bewoonde terp, waarop in de achtste eeuw onzer jaartelling, naar luid der oudste kronieken, in 777 door Gustavus Forteman eene kerk is gebouwd, gewijd aan den Aartsengel St. Michael. Dit bedehuis, van hout samengesteld en met riet gedekt, zou het model hebben gehad van de oudste Noorsche "Stabekirken" en hoe primitief ook ingericht, zouden naar dezen bouwtrant tal van eerste christenkerken zijn opgetrokken in deze lage landen aan zee. De zoon van Gustavus voornoemd, Magnus Forteman, een Friesch krijgsoverste onder Karel den Grooten en later diens stadhouder, of liever landvoogd, zou uit Rome het door paus Hadrianus gewijde "Vaandel der Friezen" in de kerk te Alinenum ter bewaring hebben gegeven. De kloosterschrijvers Hamconius, Suffridus Petri en Sibrandus Leo hebben deze in bewaringgeving breedvoerig medegedeeld. Alvinus spreekt van een rood zijden vaandel, dat een wonderbare kracht had. Onder deze banier heeft Magnus Forteman, de eerste graaf van Bentbeim, de Sarazijnen in Italië verslagen, Rome van dat gespuis verlost en den paus uit het grootste gevaar gered. Tot een vroom, gewijd aandenken werd de Standaard van St. Michael den bewonderenswaardigen Friezen geschonken en op de toen meest veilige plaats geborgen.
"Quin etiam Angelica dux hic devotus in Sede, Condidit Almeni, quae nunc Harlingia, Signum; Signum Frisiacae quondam venerabile genti." In deze woorden bezingt Alvinas het vaandel en de Friezen. Naar den aard dier tijden werd de roem van den Standaard met legenden versierd. Volgens overlevering zou dit Signum, "Dy olden Fane", vóóruit gedragen zijn in den strijd der Friezen tegen de Denen, maar is later spoorloos verdwenen, toen de heidenen ons land weder overstroomden en den Christenen geweld werd aangedaan. Opdat het gewijde vaandel niet in handen der ongeloovigen zou vallen, heeft de Aartsengel zich er over ontfermd en het meegenomen naar hooger Regionen. — Tegen deze voorstelling, "als rieckende neer Superstitie", gingen Emmius, Schotanus en Winsemius hevig te keer. "Sy versmeten de dwalinghe dienaengaende niet alleenlijck, maar loochenden gansch en al het bestaen van ghesegd Vaandel".
Op de hooge terp van Almenum zal in de 10e of 12e eeuw, op of nabij de plaats der oude houten kerk, een nieuw gebouw opgetrokken zijn en gemaakt van duif- of tufsteen, waarvan de noordzijde van den toren voor tweederde deel der gemetselde hoogte nog een, zij het ook deerlijk geschonden, fragment vertoont. De halfronde boogfriezen, draagsteenen, zuiltjes en deklijsten geven Romaansche bouwvormen te zien. Daar de Romaansche, ook wel genoemd rondboogstijl, in de eerste helft der 13e eeuw, juister omstreeks het jaar 1220, in ons land door de Gothiek werd verdrongen, ligt het voor de hand, dat de Harlinger kerkbouw in de 1le of 12e eeuw is aangevangen. Het toepassen van tufsteen wijst op hoogen ouderdom, want in de 13e eeuw werd die in Friesland bijna niet meer ingevoerd. Den ouden vorm behielden de steenbakkers wel, want de z.g. oude Friezen hebben het tufsteenformaat, zooals die uit Deventer en Kampen werden aangevoerd, nagebootst. De van tufsteen gebouwde kerken in ons land zijn dus veel ouder dan die welke in zware baksteenen zijn opgetrokken. Alleen rijke parochies konden zich de weelde veroorloven om een kerk in Andernachschen groefsteen te bouwen en ongetwijfeld was die van Almenum, toen nog op zich zelf staand als dorp met eigen kerk, zeer bemiddeld.
Na zes eeuwen te hebben gestaan is de bouwvallige kerk in 1771 afgebroken en de toren voor het grootste deel bijgewerkt, door tegen de verweerde zijden een mantel of beklamping van gelen steen als bekleeding aan te zetten. Op den 25n Mei 1772 is de eerste steen aan de nieuwe kruiskerk gelegd door Hans Willem, baron van Plettenberg, burgemeester der stad, in naam van Prins Willem den Vijfden. En op Nieuwjaarsdag 1775 hield ds. Piekenbrock de inwijdingsrede naar aanleiding van Joh. X vers 22.
De grondvorm der kerk, 31 bij 31 meter binnenwerks, wijkt geheel af van den gewonen langwerpigen bouw en vertoont aan de achter- of oostzijde een zonderlingen gevel met zijn acht zware schuifraamkozijnen ter verlichting van de consistorie, stookkamer en orgelzolder.
De kerk heeft drie ingangen van Bentheimer steen, naar de Dorische ordonnantie bewerkt, gelijk de pilasters en de binnen rondgaande kroonlijsten. Onder het klankvolle orgel, gemaakt door Hinz von Groningen, is de preekstoel aangebracht, wat niet bevorderlijk is voor een goede acoustiek en een hinderlijke resonnance doet ontstaan. "Gestoelten der eere" ontbreken ook hier niet en aan den koster der kerk was vroeger de verplichting opgelegd, om de leden van den Raad en die van de Admiraliteit, alsmede de Kerkeraadsleden gratis te voorzien van warme stoven, wanneer de heeren hun wensch daartoe kanbaar maakten.
Christoffel van Sternzee, Drost van Harlingen tijdens de laatste regeeringsjaren van Karel V, ligt in de kerk begraven nevens zijne vrouw Kunera van Ropta. Het graf van Tjerk Hiddes, den zeeheld, is na de verbouwing der kerk onvindbaar.
Dit mag des te meer de bevreemding opwekken, omdat dese luitenant-admiraal van het Friesche eskader, groot 28 schepen, in den tweeden Engelschen oorlog den 4n Augustus 1666 sneuvelend, de roem en de trots van ons volk was, terwijl Tjerk Hiddes' zoontje, na zijns vaders heldendood geboren, aan de hoede en zorg der Admiraliteit was aanbevolen. Deze zoon, Tjerk de Vries, werd opgeleid voor 's lands zeedienst. Hij werd slechts 23 jaer oud en stierf op zijn schip "de Brack" toen hij van Engeland naar Harlingen voer.
Wat onzen zeeheld Tjerk Hiddes ("Kierkidès" noemden de Franschen hem) betreft, diens grootste lof was wel de hulde, die admiraal de Ruyter hem heeft toegebracht, toen na het sneuvelen van admiraal Evertsen, de Ruyter zijn vriend Tjerk Hiddes als den besten en meest kloeken, ervaren bevelhebber aanbeval. Als Michiel de Ruyter zulk een getuigenis gaf, kon men er stellig op aan, want de Hollandsche admiraal was niet gewoon iemand onverdiend te prijzen of een pluim op den hoed te steken.
De "immensi tremor Oceani", d.i. de schrik der onmetelijke zeeën, gelijk de Ruyter werd genoemd, everleefde zijn vriend Tjerk Hiddes nog bijna tien jaar. Ook hij gaf zijn leven voor het vaderland en sneuvelde 29 April 1876 bij Syracuse.
Onze Friesche zeeheld droeg gewoonlijk zijn eigen voornaam en die zijns vaders. "Den Vries" noemden hem de Hollanders en deze van heeft hij behouden. Tijdens zijn kapiteinschap werd hij eenvoudig schipper Tjerk of Tjerkbaas genoemd.
Toen de Harlinger Admiraliteit hem de aanstelling van Vice-Admiraal gaf, tegelijk met den daarbij behoorendende staf, behevens den met goudgalon bestikten rok en pluimhoed, werd hem ten huize van een lid van dien Raad gelegenheid gegeven zich aan te kleeden om in zijn nieuw costuum zijn opwachting te maken "bij de Heeren". Na zich aldus "in het pontificaal" te hebben gestoken, zei Tjerk: „Wat soe úe Trijn nou wol fan my sizze, as se my sa seach?" Dit teekent den eenvoudigen Seksbierumer jongen, die, tot den hoogsten rang opgeklommen, bij voorkeur Friesch sprak tot lieden waarvan bij wist, dat ze zijn moedertaal kenden en spraken. De Harlingers hebben hem niet vergeten, ook al is zijn graf bij den kerkbouw verdwenen en door onvergeeflijke nalatigheid later niet vastgeeteld waar hij begraven lag. Indien hij een praalgraf had, zou men dit zeker wel hebben overgebracht, zoodat men vermoedt, dat hij onder een eenvoudigen steen rust en waarschijnlijk nu buiten de kerk, daar de oude meer dan 20 meter langer was dan de in 1776 gebouwde kruiskerk.
De Nederlanders zijn niet zoo scheutig met het oprichten van stand- en borstbeelden, anders verdiende Tjerk Hiddes wel een monument b.v. in het mooie plantsoen bij het station.
Van Admiraal Tjerk mag men getuigen gelijk J. de Recht het deed ten opzichte van Menno van Coehoorn: "Ziet hier een held, beproefd in oorlogsblixemvlammen; Die voor 's Lands Vrijheid sprak uit monden van metaal."

Almenum is, zooals van zelf spreekt, eeuwen ouder dan Harlingen, daar de terp van Almenum reeds aangelegd is vóór dat er zeedijken om de provincie lagen.
Toen aartsbisschop Bonifacius van Utrecht naar Friesland reisde, in de Meimaand van het jaar 754, begon hij zijn tocht door Holland en reisde van daar naar Almenum, waarna hij door Westergo trok over het Boorndiep of de Middelzee naar Oostergo om te Dockum op H. Sscramentsdag zijne volgelingen (bekeerde heidensche Friezen) in de gemeenschap der kerk op te nemen.
Den 6n Juni viel de moedige man daar als offer van de wraak der afgodendienaars, gelijk ik breedvoerig in mijne beschrijving van Dockum heb medegedeeld. Op zijn tocht door Friesland zou de aartsbisschop eenige gemeenten hebben gesticht. Waar dit geschied is, valt niet met zekerheid aan te wijzen. Zelfs de oudste bescheiden van het aartsbisdom te Utrecht gewagen er niet van, maar wel wordt vermoed, dat de meest belangrijke nederzettingen op de terpen in het land, gelegen op zijn zendingstocht, voor zooverre zij door Christen-Friezen werden bewoond, door den geloofsprediker zijn bezocht en daaronder behoorde in de eerste plaats Almenum.
Behalve het reeds genoemde vaandel bezat de kerk daar een handschrift van Karel den Groeten, afgegeven aan zijn veldheer Forteman, ter belooning van de hulp der Friezen bij het ontzet van Rome. De Friesche heeren verklaarde Karel voor te zijn vrij en edelgeboren, onbezwaard, doch alleen den keizer schatplichtig, en de eigenerfden voor vrije lieden, zoolang de wind zou waaien en de wereld zou staan.

In de 9e en 10e eeuw heeft Almenum dikwijls zeer te lijden gehad van de invallen der ruwe Noormannen (meest Denen), die op hun marodeurstochten Friesland afstroopten. Alle vrijbuiters van over de zee ten noorden hier invallend, noemde men toen Noormannen, ofschoon de meesten uit Denemarken kwamen.
Een van de Deensche vorsten, met name Gothrik, wist hier in het jaar 810 vasten voet te krijgen, toen hij hier met 200 karvelen of Wikinger schepen binnenviel. Na het op hem afgezonden leger, meest uit boeren bestaande, te hebben verslagen, legde hij den Friezen een jaarlijksche schatting van 200 pond zilver op. Naar Engelsche muntwaarde berekend bedroeg dit 2400 gulden, wat in die dagen een enorme belasting was. Gedurende twee jaren is deze schatting ingevorderd, toen 's keizers stadhouder, die tegen de Turken vocht, hier terugkwam om de Denen te verjagen.
Van Gothrik wordt de legende verteld, dat hij de Friezen dwong om lage voordeuren aan de zuidzijde hunner woningen te maken, opdat zij, hun huis ingaande, zich moesten bukken, om daardoor hulde te brengen aan den heerscher in het Noorden! Ook zouden ze halsbanden van twijghout hebben gedragen ten teeken van onderworpenheid. Volgens een zeer oude overlevering stond volgens Kempius te Almenum het tolhuis van den Noorschen schatmeester, die daar zitting hield om namens koning Gothrik de opgelegde belasting te innen.

De naamafleiding van Almenum zou wijzen op gemeenschappelijk grondbezit, gelijk de Overijselsche meenten, waar bv. dorpsbewoners het recht op veeweiden hebben. Dergelijke Landerijen worden in Engeland Commonland genoemd en in IJsland Almenningurheim, dus Algemeen heem. De uitgang um is een verkorting van heem, hem of hiem, gelijk bekend is.
In de achtste eeuw werd Friesland geteisterd door hooge watervloeden en stormen, die het voor eb en vloed liggende land snel deden afnemen. Het was in bet jaar 793, dat, volgens Ocko Scarlensis, op bevel van Karel den Grooten, de toen reeds bekende terpen werden verhoogd en vergroot; daaronder werden ook genoemd de terpen te Almenum, Midlum of Middelhem, Tsjommehem of Tzum, Hitteshem of Hitzem en Dronningripa of Dronrijp genoemd. Dronning-ripa beteekent in het oud-Deensch "Konniginneweg" en dus is deze naam van vreemden oorsprong gelijk er meer namen en woorden in de Friesche taal zijn van Noorsche of Deensche afkomst.
Nabij het oude Almenum stonden reeds omstreeks het jaar 900 verscheidene Stinsen op hoogten, terpen of wierden, omgeven door aarden wallen, ter verdediging van de vaak invallende zeeschuimers, die het onzen landzaat ruim drie eeuwen bijzonder lastig hebben gemaakt. Als oudste nederzetting bij Almenum wordt Hajo Canga of Cammingha Stins genoemd. Oostwaarts verrees Gratingahuis en de naam der buurt daar omheen is later verbasterd tot Grettingaburen. Westwaarts stonden Harns en Harliga stins, welker eigenaren om den voorrang dongen, tengevolge waarvan de eene familie de andere niet kon uitstaan. Ruurd Jans Harliga was in het bizonder gebeten op Sasker Harns en toen met het Paaschfeest van het jaar 1064 Sasker aan Ruurd wilde vóórgaan met het offeren van gaven voor armen en kerk, ontstak Ruurd deswege zoo in gramschap, dat hij Sasker op het kerkhof te Almenun doodde. Hierdoor ontstond een bloedwraak, die in geen eeuw kon worden bevredigd of verzoend.
Aanhoudende vecht- en moordpartijen tusschen de Gratinga's, de Gerbranda's en de familie van Harns waren hiervan het gevolg. In 1133 liep die haat zoo hoog, dat Douwe van Harns den zoon van Sikke Gratinga met een hooivork doorstak, omdat die jongen naar een land reed, dat aan Douwe toebehoorde, maar waarover een vrije reed of overweg was naar Gratinga's erf.
Deze wandaad bracht heel Barradeel in opstand en verdeelde het land in twee oorlogvoerende partijen.
De Gratinga'a ondernamen toen een veldtocht tegen Douwe en belegerden diens Stins, die ze wisten te veroveren. Na kort beraad besloot de zegevierende partij den moordenaar en diens gezin om het leven te brengen en de Stins te Dijkshorne met den grond gelijk te maken. Alzoo geschiedde, waarna de radicale opruiming der familie van Harns met een feestje werd besloten.
Vijftien jaar later brachten twee abten tusschen de ruziezoekers een soort van verdrag tot stand, zijnde "een verbond van bevrediging", doch dit was maar voor den schijn. De ingekankerde wrok, die steeds tusschen de partijen bestaan bleef, werd niet weggenomen.

Meppel.
P. JANZEN.