Harlingen, in het Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden 1839


Gegevens uit bronnen worden zorgvuldig overgenomen, maar lees- en typfouten zijn onvermijdelijk. Gegevens die niet in de bron staan maar door mij zijn aangevuld op basis van andere bronnen of andere gegevens uit dezelfde bron, zijn voorzien van een *. Gegevens die door mij aangepast of geïnterpreteerd zijn, zijn zoveel mogelijk voorzien van een verduidelijkende toelichting tussen [ ]. Bij het overnemen van eigennamen is de originele spelling gehandhaafd. Soms is echter te voorzien dat een kennelijke schrijf- of spelfout in de bron een probleem zal geven bij het zoeken naar een eigennaam of bij het maken van een alfabetische index. In zo'n geval is de juiste of meest voorkomende spelling van een eigennaam aangehouden, met toevoeging van een toelichting tussen [ ]. Bij het overnemen van plaatsnamen, straatnamen en beroepen die in alfabetische indexen terecht komen is voor zover mogelijk de moderne spelling aangehouden, om het zoeken te vereenvoudigen. Mogelijk staat in een bron bijvoorbeeld Doccum, terwijl op deze website Dokkum staat. Zo wordt een glaesemaecker een glasmaker. Die spelling is voor het doel van deze website (het ontsluiten van bronnen, niet het transcriberen van bronnen) niet belangrijk.



Uit: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, bijeengebracht door A.J. van der Aa, onder medewerking van eenige Vaderlandsche Geleerden.
Dertien delen en aanhangsel.
Te Gorichem, bij Jacobus Noorduyn. 1839


Almenum (dorp)
Dyckshorne (voormalig dorp)
Gratinga (voormalige state)
Gratingabuurt (buurtschap)
Harliga (voormalige stins)
Harlingen (gemeente)
Harns (voormalige stins)
Ludingakerk (gehucht)
Midlum (dorp)




ALMENUM, zeer oud en beroemd d. in Friesland, kw. Westergoo, griet. Barradeel, arr. en 5 u. W. van Leeuwarden, kant. En 2 u. W. van Franeker. Het is zuid- en noordwaarts langs den zeedijk gelegen, en was vroeger van grooter omvang, doch door de herhaalde uitleggingen van de stad Harlingen, grootendeels daarbij ingelijfd, zoo dat deze stad thans geheel door de landen van Almenum ingesloten is en dit dorp ten O. tot voorstad heeft. Sedert de vergrootingen van Harlingen schijnen er tusschen de regering van die stad, en die van de griet. Barradeel twisten te hebben bestaan over de grensscheiding, totdat geeindigd zijn, door een arbitrale uitspraak van den Stadhouder van Friesland van 30 April 1684, volgens welke onder anderen de Stad Harlingen verpligt is tot onderhoud der armen van Almenum Hier werd, zoo men wil, in 777 de eerste Christenkerk van Friesland, door het toen bloeijend, doch reeds sedert de 11de eeuw uitgestorven geslacht der Fortemans, gesticht en aan den aartsengel Michaël; later werd zij meermalen herbouwd en eindelijk, ingevolge octrooi van den koning van Spanje, van 6 September 1565, in 1580 binnen de nieuwe wallen van Harlingen getrokken. In deze kerk werden, naar men wil, de oude privilegiën van Karel den Groote bewaard. De Dorpsingezetenen behooren thans kerkelijk onder Harlingen, en het grietenijbestuur moet ook regt hebben op eene zitplaats in de groote kerk te Harlingen, althans tot het houden der stemmingen van Almenum, in die kerk.

Men telt hier 111h., en 550 inw., onder welk 480 Herv., 50 R.K. en 15 Doopsgez., die hun bestaan grootendeels vinden in veeteelt, alsmede in den arbeid in de aldaar gevestigde fabrijken, waarvan de eigenaars in Harlingen wonen, zijnde 1 kalkbranderij, 1 oliemolen, 2 pelmolens, 7 houtzaagmolens, 1 dakpan- en estrikfabrijk, en 1 linnenbleekerij. Van de 2 lijnbanen is er nog maar ééne in werking. Ook is hier nog eene in 1828 geheel nieuw gebouwde school met onderwijzerswoning, die doorgaans door 100 leerlingen, onder welke vele uit de stad Harlingen, bezocht wordt.

Weleer lagen onder Almenum, de sloten Bolta, Harliga, Harns en Gratinga, van welke laatste de tegenwoordig onder het dorp behoorende Gratingabuurt of Grettingabuurt haren naam ontleent. Op den zeedijk alhier, bij de grensscheiding der contributien van den vijf deelen zeedijkbuitendijks en binnendijks, staat het monument van steen, ter eere van Caspar Robles, een Spaansch landvoogd, die de verbetering van de zoo nuttige zeedijken, ten spijt van aanmatigingen en vooroordeelen, met kracht heeft doorgezet.

Door dit dorp loopen de trekvaarten van Harlingen naar Franeker en van Harlingen naar Bolsward.

In 1064 beging Ruurd Harlinga, op het kerkhof te Almenum, in eenen twist over het voorgaan ten offer, eenen manslag aan Sasker van Harns. In 1516 stak Frits van Gombach, Drost van Harlingen om redenen van defensie, de kerk en buurt van Almenum in brand.




DYCKSHORNE, voorm. d., prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Barradeel, dat in het jaar 140 door Asconius, eersten Hertog van Friesland, gesticht zoude zijn, maar door de invloeijende Noordzee is weggespoeld. Het lag tusschen Almenum en Terschelling.

Er stond een stins of slot, dat omstreeks het jaar 1130 aan den rijken, hoogmoedigen Douwe van Harns toebehoorde, doch toen, ten gevolge van een twist tusschen hem en Sicke van Gratinga, door dezen, na het ombrengen van Harns en de zijnen, vernield en geslegt is.




GRATINGA of Gratingha, voorm. adell. state, prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Barradeel, onder Almenum, 5 min. O. van Harlingen, thans, sedert lang, verdwenen. Waarschijnlijk heeft zij gestaan in de nabijheid van of op de thans nog aanwezige Grettingabuurt, welke haren naam van die state schijnt te ontleenen. Er is thans niets meer van te zien of te onderkennen. Doch Mr. Jacob Hanekuik te Harlingen heeft, ten O. van Midlum, eene zathe, Gratinga-state geheeten.

Deze state moet behoord hebben aan het geslacht Gratinga, van hetwelk Sicko Gratinga, den 9 Julij 1504 door een aantal Friesche Edelen aan den Hertog van Saksen gegeven; zijnde hij waarschijnlijk dezelfde Sicko, die bij Schotanus (1) onder de Edelen in Barradeel voorkomt onder den, naastdenkelijk verkeerd gespelden, naam van Sicke Gartma. In 1571 althans moet bovengemelde state nog aanwezig zijn geweest: want op den 6 December van dat jaar heeft, hij koopbrief, mede onderteekend door Adrian van Dekema, Secretaris van Barradeel, IJdt van Gratingha, geassisteerd met "Jonckheer Marten van der Nijtzen, haar echte man," woonachtig te Minnertsga, verkocht aan Zecht Jansdochter, wonende te Witmarsum: "Acht gouden guldens en een en twintig stuivers jaarlijksche vrije rente op en uit speciaal hare zathe en landen tot Gratingha, bij Harlingen, en voerts generalycken en specialycken op alle hare andere teghenwoerdighen en toecomende goederen;" voor eene som van een honderd vijf en twintig gouden guldens, van 28 stuivers Brabands, behalve de intrekking van eene vroegere rente. Van het jaar 1661 tot 16 Julij 1696 was zekere Harmen Grettinga Mederegter of Bijzitter van Barradeel. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze een der laatste afstammelingen van het adellijk geslacht Gratinga is geweest; doch dit is niet zeker, en het blijkt ook niet, dat hij zich als Edelman kwalificeerde.

(1) Kronijk, fol. 527




GRATINGABUURT, Gratingaburen, Grettingabuurt, of, zoo als het in de volkstaal wordt uitgesproken, Grettingeburen, b. van het d. Almenum, prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Barradeel, arr. en 4 1/2 u. W. van Leeuwarden, kant. en 5 min. O. van Harlingen, aan de Leeuwarder trekvaart, met 23 huizen en 100 inwoners, die kerkelijk tot Harlingen behooren.

Vroeger stond hier de state Gratinga. In den gevel van een der oudste huizen van de buurt, van ouds genaamd het Bonthuis, vroeger eene herberg, thans een panwerk, wordt een steen gevonden, met het woord Grettingabuiert. Men vindt hier de dorpschool van Almenum, in 1828, met de onderwijzerswoning nieuw gebouwd (zie Almenum) en 2 pan- en estrikfabrijken.




HARLIGA, voorm. stins, prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Barradeel, nagenoeg ter plaatse, waar tegenwoordig de stad Harlingen gevonden wordt.

De naburige Edelen van Gratinga en de Abt van Ludingakerk, de geweldenarijen van Tako van Harliga, moede zijnde, die toen door zijn huwelijk met het geslacht van Harns, ondragelijker dan ooit geworden was, spanden in het jaar 1170 te zamen, om Harliga te overvallen, waarvan het gevolg was, dat de stins geslecht, hij zelf gedood, en zijne huisvrouw aan haren vader te huis gezonden werd, onder voorwaarde, dat deze nimmer den dood van zijnen schoonzoon wreken zou. Daarna heeft wel zekere Jouke, van moeders zijde uit het geslacht der Harliga's zijnde, dezen naam aangenomen, en het geslechte huis weder opgebouwd; doch nadat, het omtrent het jaar 1180, door den bliksem in brand was gestoken, heeft hij, hieruit besluitende, dat het Gode niet behaagde, het huis en geslacht van Harliga te herstellen, zich in het konvent te Foswerd begeven, nadat hij daaraan 180 morgen (165 bund. 37 v. r. 50 v. ell.), anderen zeggen 180 ponden maten (66 bund. 14 v. r.) lands, meest tusschen Sexbierum en Westerbierum geschonken, en zijne andere goederen aan zijne overige bloedverwanten uitgedeeld had.




HARLINGEN, gem., prov. Friesland, kw. Westergoo, arr. Leeuwarden, kant. Harlingen (4 m. k. 2 s. d.), worden N., O. en Z. door de griet. Barradeel omgeven, en palende W. en N. W. aan de Zuiderzee.

Deze gem. bevat de st. Harlingen en eenige verstrooid liggende huizen. Zij beslaat eene oppervlakte van 103 bund. 63 v. r. 97 v. ell., waaronder 75 bund. 34 v. r. 97 v. ell. belastbare grond, telt 1861 h., bewoond volgens de tienjaarlijkse telling van 1840, door 1794 huisgez., uitmakende eene bevolking van ruim 8100 inw. (1).

De voornaamste middelen van bestaan zijn: handel, scheepsvaart, vischvangst en fabrijkwezen. De handel wordt gedreven op de Oostzee en Noorwegen, in hout (2), granen, teer, pik, en hennip; terwijl er op Engeland eene aanzienlijke uitvoer geschiedt van boter (3), kaas, vlas, schors, en ingezouten huiden; van daar worden steenkolen, krijt, aardewerk en klipzout ingevoerd. Het aantal inklarende schepen bedraagt jaarlijks ongeveer 380, hebben de hier nu bestaande 7 kofscheepsreederijen een vijftiental dusdanige schepen in de vaart. Binnenlandsche handel wordt gedreven in vee en aardappelen, terwijl alhier nog steeds jaarlijks twee schepen worden uitgerust voor de Groenlandsch- en Straat-Davis-visscherij. Ook heeft men er 1 bierbrouwerij; 1 mouterij; 1 jenerstokerij; 1 likeurstokerij; 1 cichoreifabrijk; 1 potten- en 2 plateelbakkerijen; 3 kalkbranderijen; 1 looijerij; 3 scheepstimmerwerven; 1 traankokerij; 4 zeilmakerijen; 1 zeiltaanderij; 2 lijnbanen; 2 ankersmederijën, waarvan ééne, wiens groote hamer door een paard in beweging wordt gebragt; 2 vriesch-groenfabrijken; 1 boekdrukkerij; 1 steendrukkerij; 9 zoutkeeten; 2 zeepziederijen; 9 houtzaag-, 1 olie-, 1 tras- en looderts-, 1 rijspel- en op de stads wal 2 korenmolens, terwijl aldaar een pel- en korenmolen wordt aangebouwd. Alle de steenbakkerijen staan langs de trekvaart naar Franeker.

(1) Den 1 Januarij 1843 telde de gem. Harlingen 8271 inw., waaronder 3739 van het mannelijk geslacht, en 4532 van het vrouwelijk geslacht.
(2) Sommige jaren wordt hier wel eens voor eene waarde van 500,000 gulden aan hout aangevoerd.
(3) De van hier uitgevoerde boter beloopt jaarlijks gemiddeld zeven millioen Nederlandsche ponden.


De Herv., die er ruim 6100 in getal zijn, onder welke 1600 Ledematen, maken eene gem. uit, welke tot de klass. en ring van Harlingen behoort, en door vier Predikanten bediend wordt. De eerste, die alhier het leeraarsambt heeft waargenomen, is geweest Sybrand Luberts of Sybrandus Lubberti, een leerling van den vermaarden Zacharius Ursinus, die in het jaar 1580 herwaarts kwam, en in het jaar 1585 als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid naar Franeker werd beroepen. De eerste tweede Predikant is geweest Sybrand Abels of Sybrandus Abeli, die in het jaar 1580 herwaarts kwam, en tot in het jaar 1610 gediend heeft. De eerste derde Predikant was Hermanus Elionius, een Harlinger, waar hij in 1600 overleden is. De eerste vierde Predikant is geweest Daniel Reneman, die in het jaar 1659 herwaarts kwam, en , na 57 jaren zijne dienst te hebben waargenomen, in het jaar 1716 overleed. Bij koninklijk besluit den 30 Junij 1809, werd de vierde Predikantsplaats ingetrokken, en ieder der drie blijvende Predikanten eene jaarlijkse vermeerdering van traktament van 150 gulden gegeven. In 1814 werd wederom een vierde Predikant toegestaan, en als zoodanig beroepen Barend Frederik Tydeman, die in 1816 naar Dordrecht vertrok. Het beroep geschiedt door den kerkeraad. In 1689 is tusschen de stedelijke regering en den kerkeraad hevig getwist over de beroeping van den vierden predikant, daar de eerstgenoemde zulks den laatste verbood; ook in het midden der achttiende eeuw was dit het geval, zoodat de vierde predikantsplaats jaren lang door kandidaten is bediend, tot dat Gerardus van Velsen in 1753 weder tot vierde Predikant beroepen werd.

De Evangelisch-Luthersche gemeente dagteekent reeds van het midden der zeventiende eeuw, en telde toen meer dan 150 Leden. Haar Leeraar was Benedictus Haan, die, omtrent een jaar bij deze gem. gestaan hebbende, door de Regering in zijn dienstwerk werd verhinderd, alzoo deze hem zoo dikwijls hij predikte eene geldboete opleide, waarom hij weder naar Holland vertrok en ongeveer 30 jaren, zoo te Delft, als te Amsterdam, het Evangelie verkondige. Den 24 April 1667 werd Ds. Jacobus Taube of Deive tot Predikant te Leeuwarden en Haringen beroepen. Hij was vroeger Predikant te Arnhem en aldaar, wegens mystikerij afgezet. Spoedig waaide dit gerucht naar Friesland over, vanwaar hij weldra om dezelfde reden wegraakte. Terstond daarop ontvingen de beide gemeenten van het Amsterdamsche Consistorie tot Predikant Mr. Arnold Lenderick, van Utrecht, sints eenige jaren Proponent aan het hof te Culenborg. Deze verzocht in 1668 om vrijheid tot oefening van de Godsdienst en het bouwen van kerken; doch hiertegen verzetten zich eenige Hervormde kerkeraden en deze bragten het zoo ver, dat de Staten besloten, bij het besluit van de Groote Vergadering van 1651 te blijven, om namelijk geene gezindheden, op andere plaatsen, dan de toen bestaande, toe te laten of haar te vergunnen, kerken te stichten. Doch in het jaar 1681 werd hun, door goede voorspraak van buitenlandsche Potentaten, vrijheid verleend tot het bouwen van kerken. De toenmalige Predikant te Harlingen, een vreemdeling, wiens naam onbekend is, deed nu tot opbouw van de kerk, eene collectereis en ontving veel geld, doch liep er mede weg, zodat de hoop, om eene eigene kerk te bezitten, werd opgegeven. Na dien tijd werd Harlingen als bijgemeente van Leeuwarden aangemerkt, welks Predikant, Ds. Petrus Martini, op den 8 mei 1697, tot voorlezer alhier aanstelde Pieter Cornelisz. van der Laake, Mr. kleedermaker, die deze betrekking twee jaar waarnam, toen de Voorstanders Hieronymus Vos verkozen, om door zijne eigene preken de gemeente te stichten. Deze eischte evenwel daarvoor te veel geld en vertrok binnen het jaar. Nu werd genoemde van der Laake verzocht, om niet meer uit een boek voor te lezen, maar zoo goed als hij kon eene predikatie te houden, gelijk Vos gedaan had. Zulks verrigtte hij gedurende omtrent 15 jaren, terwijl Ds. Martini de Sacramenten bediende. In het jaar 1714 werd tot Predikant beroepen, Johannes Brechlauw, die den 7 Januarij 1718 ongelukkig op het ijs om het leven kwam. Na de scheuring, welke in het jaar 1791 in de Amsterdamsche Luthersche gemeente ontstond, is de Harlinger gemeente, in het jaar 1799 gesplitst. Thans telt de Evang. Luth. gem., binnen de stad, 90 zielen, onder welke 30 Leden en met die van Wonseradeel, benoorden Bolsward en Makkum, Barradeel en Franekeradeel, alsmede de stad Franeker, ruim 110 zielen, onder welke ongeveer 50 Leden, en behoort tot den ring van Groningen. Bij vacature maakt het Amsterdamsche consistorie eene nominatie van Predikanten of Propenten, waaruit de groote kerkraad eene beroeping doet.

De Herstelde Evangelische-Luthersche gem. telt in de burgerl. gem. Harlingen 170 zielen, doch met die daar buiten 200, onder welke 75 Leden, en had tot eerste Predikant Didericus Rutgerus Uckerman, die in het jaar 1797 door de Overheid genoodzaakt was, zijne vorige standplaats, Enkhuizen, te verlaten, waar hij den eed van trouw aan de toenmalige staatsregering geweigerd had. In 1799 werd hij te Harlingen beroepen, en vertrok in 1802 naar Hoorn, wordende hij toen te Harlingen opgevolgd door Julianus Croon, vroeger Predikant bij de Evangelische Luthersche gemeente te Breda, die in 1805 tot de Hervormde kerk overging. Het beroep geschiedt door de mansledematen.

De Doopsgezinden bezaten, reeds in het midden der zestiende eeuw, alhier de talrijkste gem. in Friesland, vooral door de overkomst van velen dier gezindheid, welke uit Braband en Vlaanderen waren gevlugt en die hier ter stede het eerste de rolweverij van canafas en bonten hebben gevestigd. In den aanvang der zeventiende eeuw bestonden hier vier Doopsgezinde gemeenten: de grootste was die der Waterlanders, welke bijna 350 leden telde; die der Vlamingen was ook zeer aanzienlijk; de derde gemeente bestond waarschijnlijk uit Jan Jacobsgezinden, Oude-Friezen of Hoogduitschen, en vergaderde in een gewoon huis. De Vlaamsche gem. heeft zich in 1626 met de Friesche vereenigd, aan welke vereeniging sedert 1610 gearbeid was, daar toen reeds sommige Friezen, van de teêre of bekommerde, zich met haar verbonden. De tegenwoordige Vereenigde Doopsgezinde gemeente is gevestigd omtrent het jaar 1680, en telde toen ruim 500 niet gealimenteerde leden. Zij wordt thans bediend door eenen Predikant, en telt binnen de stad 465, met die van buiten, 675 zielen, onder welke 310 Leden. Onder de beroemde Predikanten, die bij deze gem. hebben gestaan, verdienen melding Yeme de Ringh, die omstreeks 1625 onderscheidene Godgeleerde schriften heeft in het licht gegeven; Douwe Feddriks van MolQueren, die omstreeks 1700 eenige scherpzinnige twistschriften uitgaf; de vermaarde Godgeleerde en smaakvolle Letterkundige Joannes Stinstra, vermaard door zijn V Predicatien over de natuur en gesteldheid van Christus koningrijk enz., en zijne daarmede in verband staande Briefwisseling met prof. J. van den Honert, gelijk ook zijne geleerde Uitlegging der oude voospellingen en zijnen brief tegen de geestdrijverij, om niet van andere zijner geschriften en zijne vertalingen te spreken. In het jaar 1735 aanvaardde hij het beroep in deze gemeente, waarin toen ook Thomas Wopkens Leeraar was, die in 1730 zijne veel geprezene Lectiones Tullianae had uitgegeven., en later C. Sedullii Carmen Paschale met zijne aanmerkingen verrijkte. In 1786 aanvaardde hier het leraarsambt Heere Oosterbaan, nadat hij het professoraat bij de kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam had nedergelegd, aan welken in 1792 werd toegevoegd Freerk Hoekstra, die zich, inzonderheid door zijne kinderschriften, ook als schrijver verdienstelijk maakte, en deze gemeente tot in 1836 bediende, toen hij zijn emeritaat nam.

De Roomsch-Katholieken, van welke men er binnen de stad 1230, en met die daar buiten wel 1400 telt, maken eene statie uit, welke tot het aartspr. van Friesland behoort, en door éénen Pastoor en éénen Kapellaan bediend wordt.

De Israëliten, van welke men er 185 aantreft, behooren tot de ringsynagoge van Leeuwarden, welke te Harlingen eene bijkerk heeft, waarin de dienst door eenen Voorzanger verricht wordt.

De stad Harlingen, in het Friesch Harns, ligt 5 u. W. van Leeuwarden, 1 1/2 u. W. van Franeker, 5 u. N. van Workum, 3 u. N. van Makkum, 3 u. N.W. van Bolsward, op 35o 10' 29'' N. B., 23o 4' 57'' O.L., op de Westkust der prov. Friesland aan de Zuiderzee.

Zij is sedert lang de aanzienlijkste zeestad van Friesland en, na Leeuwarden, de grootste van allen, bevattende, binnen hare muren, 1838 h. en ongeveer 8000 inw. Eertijds was het slechts eene buurt, die op het uiterste strand van Westergoo, tusschen twee adellijke steenen huizen (stinsen), Harliga en Harns, gelegen was. Het was in, althans omtrent, het jaar 1234, dat de adellijke bezitters dezer stinsen op den westkant van het dorp Almenum, de buurt begonnen te vergrooten, waarschijnlijk uit hoofde van de overstroming, die Friesland kort te voren geleden had, en waardoor, naar alle gedachten, hier omstreeks, sommige buurten zullen zijn weggespoeld. Aan dezen nieuwen of vergrooten aanleg schijnen toen stadsprivilegiën gegeven te zijn; doch, of dit door deze Edelen of door de Staten des Lands, of door Floris IV, Graaf van Holland, destijds Heer of Potestaat van Friesland, gedaan zij, is ons niet duidelijk gebleken. Weldra onstond er een geschil over den naam der nieuwe stad, zoo als sommigen meenen. De beide geslachten van Harns en Harliga eischten die benaming voor zich. Dit heeft zoo lang geduurd, tot dat de Monniken van Ludingakerke, Harliga lieten afbreken en op dien grond, in het jaar 1281, andere huizen bouwen, waardoor de naam van Harliga eindelijk boven dien van Harns de overhand heeft gekregen, en welke door het gebruik allengskens is veranderd in Harlinga of Harlingen. De tijd, wanneer Harlingen eerst in vesten is besloten, is onzeker. De schrijver van het perkementenboek van Utrecht telt het, reeds in het jaar 1227, onder de steden van Friesland. Hare eerste vergrooting geschiedde in het jaar 1543; doch de tweede uitleg, welke in het jaar 1579 en 1580 plaats had, was veel aanmerkelijker, want toen werd het dorp Almenum, met zijne kerk, te voren ten Zuidoosten van de stad gelegen, binnen de vesten der stad, die toen ook veel breeder werden gemaakt, getrokken. Deze uitleg, zegt men, geschiedde hoofdzakelijk ten behoeve van de ballingen of vlugtelingen uit Vlaanderen, meest Doopsgezinden, die zich toen ter tijd hier kwamen nederzettten. De derde vergrooting der stad gebeurde in het jaar 1597.

Het kasteel, ten Westen van haar gelegen, is door de Groningers aldaar, in het jaar 1466, aan den zeekant gebouwd, naderhand door Hertog Albert van Saksen nog meer versterkt, en in het jaar 1580 door de staten van Friesland ingenomen, die de wallen deden omverwerpen, terwijl later een voornaam gedeelte daarvan is ingerigt tot eene kerk, de Westerkerk genaamd, en een Stads Weeshuis. De stad is zeer verbeterd, sedert Caspar de Robles, Gouverneur van Friesland en Groningen, wiens regering anders de zachtste niet was, haar heeft laten ophalen en den zeedijk achter het kasteel doen verbreeden.

Ten Noorden worden de stadsvesten door de zee bespoeld, zijnde daar eenen steenen muur, die van voren door kistwerk, en van achteren door eenen aarden wal gesteund wordt. Ten Westen dekt een hooge en zeer breede dijk de stadsgracht tegen de zee. Tegen gemelde muur, ten Noorden, en den gezegden breeden zeedijk, ten Westen, sluiten zich twee zware paalhoofden, die de zeehaven uitmaken, welke 80 voet wijd is, en bij dagelijkse getijen elf of twaalf voet water heeft, doch bij springtij anderhalf of twee voet meer. De stad was vroeger van eene wijde gracht en hoogen aarden wal omringd, die zeven vrij regelmatige bolwerken of dwingers had, zoo als die in Friesland genoemd worden, en nog eenen halven dwinger, wiens punt, door eenen steenen beer, met pallisaden bezet, aan den Noorderzeedijk sloot. Onder de Friesche steden verdiende Harlingen dus, ten opzigte van de vestingen, de eerste plaats, hoewel zij voor vele andere steden in dezen lande moest onderdoen. Behalve de havenpoort en het Noorderhoofdpoortje, had deze stad vroeger vijf landpoorten, als: de Bildtpoort, ten N.; de Franekerpoort, ten N. O.; de Franekerpijp, ten O.; de kerkpoort of Sneekerpoort, ten Z. O., en de Zuiderpoort, ten Z., die allen, behalve de Bildtpoort en de Havenpoort, weggebroken zijn. Aan de gewezene Franeker- en Kerkpoorten, zijn wal- en bolwerk gedeeltelijk afgegraven en tot publieke wandelingen aangelegd, te weten de Noordooster-katten en Zuider-dwingers, en men heeft dezen winter (1842-1843), aan de gewezen Franekerpijp, hetzelfde, door de behoeftigen der stad, laten verrigten, ten welken einde er eene inschrijving heeft plaats gehad. In het jaar 1830 is buiten de Franekerpoort, waar de Mac-Adamsweg naar Franeker aanvangt, aan den Schapendijk, een nieuw kerkhof aangelegd, dat ten W. met kreupelhout beplant is, waartusschen onderscheidene laantjes loopen, tot wandeling ingerigt. Op het kerkhof staat eene koepel, die er vrij goed uit ziet, en van welks gaanderij men een uitgestrekt land en zeegezigt kan genieten. Van de hooge stadswallen heeft men mede een fraai land- en zeegezigt, vooral uit de zomerhuizen der societeit. Men had vroeger te Harlingen vier waterpoorten, als: eene bij de Bildtpoort, twee bij de Franekerpijp, en eene bij de kerkpoort, waar de vaart naar Bolsward begint, welke allen, behalve die aan de Bildtpoort, gesloopt zijn. De stad wordt met vele binnenwaters doorsneden, die allen gemeenschap met elkander hebben. Voor de Noorder- en Zuiderhaven zijn, in de jaren 1828 en 1829, nog twee nieuwe buitensluizen of keerdeuren gemaakt. Aan de Noord- Oost- en Zuidzijde stroomen verschillende vaarten van de voornaamste plaatsen van dit gewest herwaarts; terwijl ook vier wegen zich hier naar verschillende oorden uitstrekken. Hierdoor worden mede de binnenlandsche handel en scheepsvaart bevorderd, te meer, daar de overtogt van Friesland naar Holland meest uit Harlingen geschiedt, en zoo ook uit Holland naar Harlingen. De Friesche stoombootreederij is hier gevestigd en er heeft eene geregelde stoombootendienst plaats over Enkhuizen naar Amsterdam en terug.

Harlingen is van vier watersluizen voorzien. Twee daarvan, de Rinnertspijp en de Landssluis, doorgaans het Landszijlstje genoemd, dienen alleen tot waterlozing, en worden ook anders niet, dan daartoe, geopend. De laatste dezer twee sluizen, van minder noodzakelijkheid geoordeeld zijnde, werd in het jaar 1757 toegedamd; doch de ondervinding leerde eerlang, dat zij niet voor overtollig te houden was; zij werd daarom, in het jaar 1780, wederom geopend, hoewel aanmerkelijk vernaauwd. De kosten hiervan werden door het Algemeene Land gedragen, doch op voorwaarde, dat de stad het onderhoud daarvan in het toekomende voor hare rekening moest nemen. De beide andere sluizen dienen, om het grootste gedeelte van het water, dat in Westergoo valt, bij ebbe, in zee te ontlasten, waartoe binnen de stad twee bekwame sluizen zijn aangelegd; de eene, de Groote-sluis, doet het in de Oude-haven, en de andere, die de Kleine-sluis genoemd wordt, in de Nieuwe-Haven uitwateren. Deze sluizen dienen echter mede, om het versch water tot eene zekere peil op te houden, en worden niet geopend, dan bij noodzakelijkheid, om de binnenlanden van het overtollige water te ontlasten. Daar de binnenvaarten, tot gerief van de scheepsvaart en inzonderheid de trekvaart, die van Leeuwarden door Franeker naar Harlingen loopt, eene zekere hoogte van water behooren te behouden, zoo hebben die van Leeuwarden en Harlingen, met vergunning van 's Lands Staten, tot meerdere bevordering der scheepvaart, welke tusschen die beide steden zeer sterk is, in de jaren 1645 en 1646, eenen trekweg gemaakt, ter lengte van omtrent 7000 roeden, die veel geld gekost heeft, waarvoor zij de tollen genieten, van welker inkomsten die vaart en weg mede in stand moeten gehouden worden.

Aangezien men in het jaar 1836 ontdekte, dat de paalworm groote schade aan het Noorderhavenhoofd toegebragt en vele palen doorgeknaagd had, waardoor in den winter, tusschen de jaren 1835 en 1836, de brik en het havenhoofd op dat punt in de haven gestort waren, heeft er, in de jaren 1835 en 1836, eene buitengewone en kostbare herstelling daarvan plaats gehad; doch kort daarna ondervond men weder, dat het paalwerk, ook op andere punten, veel door den worm had gelden. Ook is in de jaren het belangrijke werk der steenen voeting, langs de Zuiderzeewering, met ijver voortgezet.

Noorderhaven, en de Nieuwe- of Zuiderhaven, die, van de twee gezegde sluizen, aan den Oostkant der stad beginnende, zich aan het einde van de buitenhaven vereenigen. De straten langs de grachten loopende, zijn doorgaans zeer breed, en ook hier en daar, doch meest aan de Noordzijde der Noorderhaven, met fraaije boomen beplant; terwijl een aantal schepen, welke altoos, het zij ter lading of ter lossing, het zij ter overwintering alhier liggen, dat gezigt nog aanmerkelijk verfraaijen. Midden door de stad loopt, van het Oosten naar het Westen, de Voorstraat, bestaande uit twee rijen welgebouwde burgerhuizen, tusschen welke eene naauwe gracht doorloopt, die ten Westen tegen de Groote-Beedeplaats stuit, waardoor zij waarschijnlijk eertijds heenliep, en zich in de Buitenhaven, bezijden het kasteel, ontlastte. Niet ver van haar begin, in het Oosten, verdeelt deze gracht zich in twee takken, en daar is de buitenwal der oude gracht geweest, daardoor nog ten Noorden de namen Oosterwal en Noordijs behouden zijn, terwijl die ten Zuiden de Turfhaven, en voortgaande de Schritsen, de Snakkerburen en de Zuiderwal genoemd worden, doch welke laatste weder door de Ossenmarkt gestuit wordt, alwaar zij zich eertijds met de gracht vereenigd zal hebben. De Noorderhaven, zijnde waarschijnlijk eene verdieping van de oude stadsgracht ten Noorden, is ter wederzijde van zeer breede straten, en goede huizen voorzien, waaronder het stadhuis het aanzienlijkste is. De Noordzijde dezer haven is de oude zeedijk, nog eenigzins door zijne meerdere hoogte kenbaar, en aan het Oosteinde nog den naam van Hoogstraat dragende, waar achter eene zindelijke gracht, het Noorderdiep, en aan het Westeinde de Zoutsloot geheeten heenloopt. Ten Oosten van het gemelde Noordijs en de Turfhaven is de tweede uitleg der Stad, waarin het oude dorp Almenum is ingesloten, en de Ooster- en Wester-Keetstraten, de Groote Kerkstraat en de Hofstraat de voornaamste straten zijn. In den laatsten uitleg is de Nieuwe- of Zuiderhaven verre de aanzienlijkste, als zijnde eene ruime gracht zeer diep en wijd, ter berging van groote schepen, en van wederzijde meestal met fraaije gebouwen voorzien. De Brouwers- en Rozengrachten, als ook de Lanen zijn van minder belang; hoewel het niet onwaarschijnlijk is, dat men hier, vóór het graven van de Zuiderhaven, waarlijk eene laan gehad heeft, die met het kasteel vereenigd was en daarvoor tot eene aangename wandelplaats verstrekte.. De uiterlijke pracht der huizen te Harlingen is doorgaans niet groot, echter wordt het gezigt zelden door geheel en al gesloopte gebouwen verhinderd. Een behoorlijk net onderhoud van de bijzondere zoo wel als de openbare gebouwen en straten geeft een voorkomen van orde en welgesteldheid. De buitensingel, loopende van de Franeker- tot de Kerkpoort, is met ijpen boomen beplant en ook hier en daar met kreupelhout bezet.

Het stadhuis, aan de Noorderhaven, is een fraai, langwerpig vierkant, smaakvol gebouw, onder het bestuur van den bouwmeester Hendrik Norel, in het jaar 1730-1733 gesticht. Het heeft eene lengte van 21 ell. 5 palm., en eene breedte van 11 ell. 5 palm., met twee verdiepingen, en is van de noodige vertrekken voorzien, welke met toepasselijk beeldhouwwerk en schilderstukken zijn versierd. Op den voorgevel ziet men het afbeeldsel van den Patroon deze stad, zijnde St. Michiel, op eenen draak tredende, welken hij doorsteekt.

Onmiddelijk achter het stadhuis heeft men de Stadswaag, in de Raadhuisstraat, mede omstreeks het jaar 1730 gebouwd, waarvan een gedeelte thans gebruikt is tot eene Gevangenis ingerigt. Aan de westzijde heeft dit gebouw twee ingangen, door eenen van welken men in de waag, en door den anderen in de voormalige armenkamer gaat. Op de tweede verdieping van dit gebouw, is de Kamer der policiewacht en eene Gevangenkamer, waarachter de Krijgsraadkamer gevonden wordt. In de Waag zelve oefenen de schutters zich des winters in den wapenhandel, terwijl zij dit zomers buiten de stad doen.

De Raadhuistoren, aan de Voorstraat, aldus genoemd ter onderscheiding van den Kerktoren, is in het jaar 1730 van onderen, tot op een aanmerkelijke hoogte, met hardsteen bekleed. Het onderste van dezen toren heeft de gedaante van een vierkant voetstuk, van welken de toren zelf, met afgesneden hoeken, in eene achtkantige gedaante tot aan den omgang, die met eene fraaije hardsteenen balustrade opwaarts rijst, omzet is. Van hier gaat eene achtkantige verdieping opwaarts tot aan het klokhuis, dat met leijen gedekt, doch voor het overige open is; rustende de bovenkap op vierkante pilaren. Men ziet er boven op een achtkant stuk, dat insgelijks met leijen bedekt is, en daarboven wederom acht pilasters met bogen, waarop twee klokken, waarvan de eene voor het slagwerk dient, en de andere op vastgestelde tijden, als: elken avond van 10 to 10 1/2 ure, alle werkdagen 1/4 voor 1 tot 1 u. en bij het aangaan der Hervormde kerken geluid, of bij brand, overstrooming, enz. geklept wordt. Men gaat aan de westzijde door eenen ruimen ingang, in dezen toren, en langs eenen steenen wenteltrap, naar boven, en voorst, tot den omgang en het klokhuis, langs eene houtentrap.

Op of aan het Kasteel, dat voormaals te Harlingen gestaan heeft, was eenen vuur- of wachttoren, welke in 1758 zeer onverwacht omver viel, en in 1759, hoewel meer noordelijk, ten dienste van de zeevarenden, vervangen werd door eenen nieuwen zeskanten koepeltoren, op welken sedert het jaar 1836 een katadioptrische toestel geplaatst is, die aan het lamplicht een verlengde gedaante heeft, waardoor het van andere vuren te onderscheiden is.

Er is hier een Stadstimmer- en Werkhuis, gelegen aan den Stadswal, ten zuidwesten van de van 's landswege aangekochte pakhuizen en geschutswerf. Het bestaat slechts in eenen ruimen grond en eenige loodsen, dienende tot berging en bewaring van gereedschappen, die tot de stads publieke werken worden gebruikt.

Nog is de vorige eeuw had de admiraliteit hier eene aanzienlijke vergaderplaats, die het Collegie genoemd werd, en tegen over de toenmalige landswerf aan de Zuiderhaven stond. Dit gebouw werd door eenen allerhevigsten brand, in het begin des jaars 1771, geheel verteerd. Het gebouw bij de landswerf, werd mede eene prooi der vlammen, en daarna heeft men op dien grond een Landsmagazijn aangelegd, welk gebouw aan de ruime haven eene fraaije vertooning oplevert. Dit gebouw is thans een partikulier eigendom, en ingerigt tot pakhuizen; terwijl de woning van den Hoog-Bootsman nu een particulier woonhuis is.

Het huis Leeuwenburg, op het Havenplein, tot op den meergemelden brand, den heeren van de Admiraliteit tot een intrek gediend hebbende, strekte hun later tot eene vergaderplaats, en werd daarom het Zeekantoor genoemd, thans behoort dit gebouw aan de stad, en wordt gedeeltelijk gebruikt tot eene School voor de Zeevaartkunde, deels tot eene naai- en breischool. Ook zijn de Leesbibliotheek, ten dienste van de mindere klasse, en de Spaarbank, beide opgerigt door het Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, aldaar gevestigd.

Het 's Landsgeweldige- of Gevangenhuis, mede tot de Admiraliteit behoord hebbende, dat van oude Friesche bouworde, en met zijne tuinen belendende aan het Magazijn was, is in het jaar 1827 gesloopt, en door eene particuliere woning zijnde een koffijhuis, vervangen.

De Hoofdwacht of Militaire wacht, ten Zuiden van de Havenpoort, niets geen uiterlijk aanzien, als bestaande slechts in een benedenvertrek voor de wachthebbende soldaten, en eene bovenkamer voor de Officieren, beide uitziende ten Oosten in de stad; doch de boven- of officierskamer mede ten Westen in zee.

Voorst verdienen nog melding, de in 1842 uitwendig geheel en al verfraaide en van binnen zeer doelmatig ingerigte Bank van Leening of Lombard, op den hoek van de Westerkeetstraat en Lombardsteeg, en het Gebouw op de Wortelhaven, aan den hoek van de Kerkstraat, waarvan de benedenvertrekken tot eene Nederduitsche school dienen, terwijl op de bovenvertrekken het Gymnasium en de Stads-Teekenschool zijn. Dit gebouw is in het jaar 1751 geheel vernieuwd. Boven den ingang vindt men, behalve het stadswapen, een Latijnsch opschrift, op dit gebouw toepasselijk, benevens de namen der toen regerende Burgemeesteren, welke den eersten steen hebben gelegd. Het is in 1841 uitwendig geheel en al verfraaid en van binnen zeer doelmatig ingerigt.

Op de Zoutsloot, schuins over de voormalige Doopsgezinde weeshuis, staat een onaanzienlijk gebouw, waarin de vergaderingen van het te Harlingen gevestigde Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en de Winterconcerten gehouden worden, terwijl er ook van tijd tot tijd Tooneelvertooningen plaats vinden.

Men heeft te Harlingen ook een Postkantoor, dat aan de Voorstraat gevonden wordt.

De Vischmarkt, tusschen de Noorderhaven en de Voorstraat, verdient ook vermelding, vermits de stad niet alleen aan zee, maar ook zoo nabij het Vlie ligt, dat de visschers dikwijls gelegenheid hebben, om met één getij uit de Noordzee aan deze markt te komen, waardoor geen der steden beter visch kan hebben.

Harlingen had vroeger twee jaarmarkten, waarvan de eene in het begin van mei, de andere op den eersten Woensdag van October inviel; zijnde de eerste eene ossenmarkt en de tweede vrij aanzienlijk, door de menigvuldige kramen, die van alle zijden herwaarts kwamen, om hunne waren aan den man te brengen. Thans begint de kermis op den laatsten Maandag in Junij, en duurt veertien dagen; terwijl de ossenmarkt altijd den 11 November invalt, als het geen Zondag is. Elke Woensdag is er een aanzienlijke weekmarkt.

Aan den Zuidkant van Harlingen op den Zeedijk, op Almenums grondgebied, is eene steenen gedenkzuil opgerigt ter eere van Carpar de Robles, Gouverneur van Friesland en Groningen, als grondlegger der verbeterde dijken, welk werk onder zijn bestuur, in 1574, begonnen, en in den zomer van het volgende jaar voltrokken is. Deze zuil diende tevens tot eenen scheidspaal tusschen de zoogenaamde vijf deels binnen en buitendijken, strekkende zich de eerste van daar noordwaarts tot aan het Bildt, en de laatste zuidwaarts tot aan Makkum, waarom hij met den naam van Terminus of grenspaal pronkte. Hij had de hoogte van vijf en twintig voeten, en was even als het hoofd van den God Janus bij de Romeinen, van boven voorzien met twee hoofden, het eene Noord- en het andere Zuidwaarts ziende, daarenboven was hij versierd met het wapen van den Kolonel, het ridderteeken van het Guldenvlies en het wapen van het huis van Bourgondië, als ook eindelijk met de volgende opschriften, aan de vier zijden.

Aan de westzijde:
Caspari à Robles Equiti, Domino de Billi ect. Frisiæ, Groningæ ejusque Territorii et adjacentium Gubernatori, quod hanc Provinciam præter arma consiliis ac munimentis juverit, ac inter cætera aggere, ipsis Kl. No. MDLXX funditus everso, Ampliss. D. Viglii Zuichemi, Patris Patriæ auxiliaribus operis et adhibitis Igramo ab Achelen, Pr. Adriano Vastaert, Petro Frittema et Joanne Carolo, Senatoribus, consiliorum soccis, novum maris propugnaculum summo labore, vigilia et celebritate, decretis quoque et de suo persolutis diligentiæ præmiss, tribus plus minus mensibus, à fundamentis erexerit et ad summam manum perduxerit, atque hube lapidem sublatis litibus controversiarum terminum esse voluit, gratus provinciarum Ordo ob rem prudenter, bene et feliciter gestam, de se ac de Repub. optime merito p.

(d.i.: Aan Caspar van Robles, Ridder, heer van Billi enz., Gouverneur van Friesland, Groningen en het omliggende grondgebeid, wijl hij dit gewest, behalve met de wapenen, met raad en hulp bijstond, en onder anderen, toen het land, den 1 November van het jaar 1570, geheel overstroomd was, met den bijstand van Viglius van Zuichem, den Vader des Vaderlands, en de medewerking van Igram van Achelen, Adrianus Vastaert, Peetrus Frittema en Johannes Carolus, raadsheeren, met onbegrijpelijk veel moeite, waakzaamheid en spoed, op zijn bevel en door zijne volhardende vlijt, in ongeveer drie maanden tijds eene nieuwe borstweering tegen de zee, van den grond af, heeft opgeworpen en geheel voltooid, en wilde dat deze steen de grensscheiding tusschen de twistende partijen zijn zoude, hebben de provinciale Staten dit opgerigt, wegens het wijselijk, in goede orde en getrouw volbrengen van dit werk, waardoor hij zich jegens het gewest en de republiek zeer verdienstelijk heeft gemaakt.

Aan de zuidzijde.
In den jare MDLXXV is de dijk in twee deelen gescheiden, blijvende het zuiderdeel den Buitendijksteren, van denwelken als doen gedeputeerden zijn geweest Tomas Middesz. ende Sicke Claesz., Hopluiden, Hette van Dekema, Hero van Ockinga, Ulbe Hiddema, Wytse van Camminga, Boitse Bonga, Gerrit Albes ende Lolle van Ockinga.

Aan de oostzijde.
Op den 19 Julij Anno 1576 hebben meester Adriaen Vastaert, raet, ende D. Johan Charles, Procureur Generaal, den eersten steen gelecht ter presentie Johan Wilhelmie, Secretaris der Dyckagien.

Aan de noordzijde.
In den jare 1574 is deeze dijk onderlecht, wesende Dijkgraef Rivert van Roorda ende Gedeputeerde binnendijck Frederik van Offenhuizen, met Syerck Syerckz., Hopluyden, tot opmaken van den dyck ten Noorden, Tiete van Camminga, Substituut des Heeren Stadtholders. Hessel van Hanya, Edo van Gerbranda ende Hans van Roorda.

Op deze gedenkzuil, doorgaans den Steenen Man genoemd, scheen men naderhand geen hoogen prijs te stellen; althans voor het onderhoud daarvan werd de noodige zorg niet gedragen, hetwelk ten gevolge had, dat zij langzamerhand verviel, en eindelijk geheel werd weggeruimd, tot dat in het jaar 1774, de Heer Karel Georg, Graaf van Wassenaer Twickel, Grietman van Franekeradeel en meer dan eens Dijkgraaf der vijf deelen binnen- en buitendijks, een nieuwe gedenkzuil, aan de oude in alles gelijk en terzelfder plaatse, op zijn eigene kosten deed oprigten, zoo als aan de westzijde daarvan, niet ver van boven, wordt te kennen gegeven, met deze weinige woorden:

Diruto antiquo
hoc de suo instauravit
Monumentum
Comes à Wassenaer Twickel
MDCCLXXIV.

(d.i.: de oude vervallen zijnde is deze gedenkzuil, in het jaar 1774 door den Graaf van Wassenaer Twickel hersteld).

De Hervormden hebben hier twee kerken, te weten: de Grootekerk of Nieuwekerk, aan het oostereinde der stad, ter plaatse waar vroeger de dom- of parochiekerk van Almenum gestaan heeft. Deze was vóór de reformatie aan den aartsengel Michael toegewijd en met een orgel voorzien. Destijds bragt de pastorij 200 goudguld. (300 guld.) op. De Proost van St. Jan had voor zijn gedeelte 32 postulaatguld. (64 guld.). Er waren twee vikarijen, waarvan de ééne St. Nikolaasvikarij was genaamd. Van drie prebenden, welke er waren, waren er twee, die 80 goudguld. (120 guld.) aan inkomen hadden; de derde, die den Koster toegelegd was, bragt 70 goudguld. (105 guld.) op. In het jaar 1537 was de St. Geertruidakapel nog te Harlingen bekend. De tegenwoordige kerk staat op het Oud-Kerkhof, hetwelk gedeeltelijk met zwaar geboomte is beplant, en is thans een der schoonste en modernste kruiskerken van Friesland. In het jaar 1772 werd zij, ter vervanging der oude bouwvallige kerk, gebouwd blijkens het opschrift, in twee marmeren steenen in den gevel en den 1 januarij 1775 voltooid zijnde, ingewijd door Fredericus Len?. Zij heet eene lengte en breedte van ruim 31 ell., bevat een beroemd orgel, een eenvoudige doch bevallige predikstoel, en heeft vier op pilaren rustende gaanderijen. Ook vindt men er den grafkelder van Sternsee, oudtijds Hoofdman en Drossaard van zijne Roomsch Keizerlijke Majesteit te Harlingen, waarvan het beeldhouwwerk jammerlijk geschonden is. Van de vorige kerk is alleen de toren overig. Omstreeks 1630 deden de Jesuiten eene poging om de Grootekerk met buskruit te doen in de lucht springen. Doch deze toeleg werd gelukkig ontdekt. In deze kerk, wordt de maandelijksche bidstond voor de uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen, door de verschillende Protestantsche Leeraren beurteling gehouden.

De andere kerk staat in het Westen der stad, tegen den stadswal, op een soort van eiland, hetwelk door de Nieuwe-Haven van de overige der stad is afgezonderd, en draagt daarom de naam van Westerkerk. Deze kerk is gedeeltelijk een overblijfsel van het oude kasteel der stad, daar het voorste gedeelte eerst in het midden der zeventiende eeuw werd aangebouwd, toen het oude of westelijke deel voor de gemeente te klein werd; terwijl zij toen den 13 November 1650 plegtig werd ingewijd. Het nieuwe gedeelte is als een vleugel aan den Oostkant van het oude gebouwd, en wel in dier voege, dat de kerk, van het Oosten gezien, zich als eene kruiskerk vertoont. Bezijden den ingang van deze vleugel, waarin men de hoofddeur geplaatst vindt, , en waarop men, van den westkant der Zuiderhaven, een aangenaam gezigt en gangpad heeft, leest men het volgende:

Van deze nieuwe aanbouw der Westerkerk lach Jan Wopkes Acker de eerste steen, den 14 Julij 1669.

Het westelijk gedeelte der kerk is binnenwerks 24 ell. 9 palm. lang en 10 ell. breed; de muren tot aan het begin van het gewelf zijn 8 ell. 4 palm; terwijl het gewelf de hoogte van 2 ell. 2 palm heeft. Het nieuwe gedeelte is aan binnenwerk lang 15 ell. 5 palm. en breed 12 ell. 7 palm. Wanneer men nu de lengte van dezen vleugel bij de breedte van het ander gedeelte voegt, krijgt men voor de geheele lengte der kerk, van het Oosten naar het westen, 25 ell. 5 palm. De muren van dit gedeelte zijn met die van het vorige van dezelfde hoogte, doch het gewelf heeft in het midden de hoogte van 13 ell. 5 palm. De kap van dit gedeelte is aanmerkelijk boven die van het eersten verheven en met leijen gedekt. In deze kerk is geen orgel. Tot in het jaar 1758 stond ten noorden van dit gebouw een vrij hoogen vuurtoren; doch in 1762 heeft men op de kerk zelve een zeskant koepeltje gebouwd, dat met eene luiklok en daarboven met eenen windwijzer voorzien is.

De Kerk der vereenigde Doopsgezinde gemeente is een ruim gebouw, met twee ingangen, waarvan een op de Zoutsloot en een in de Droogstraat. Hoewel van buiten onaanzienlijk, is zij inwendig bijzonder net ingerigt, van ruime gaanderijen en een fraai, welluidend orgel voorzien, dat den 28 Maart 1811 plegtig is ingewijd. Naast de kerk zijn woningen van den Koster en de bejaarde gealimenteerden nieuw opgebouwd. Vroeger werd deze kerk door de Waterlanders bezeten en de Blaauwe Schuur genoemd, ter onderscheiding van ander Doopsgezinde kerken, welke hier ter stede bestonden, als het Valkje te Noordoosten van de Noorderhaven. De predikstoel en de mansbanken van deze laatstgenoemde kerk staan thans in die der Herst. Evang. Luth. gemeente, terwijl het gebouw zelf nu tot Pakhuis dient. De kerk der Vlamingen, in de Raeperssteeg, dient thans tot een Graanpakhuis. De kerk der Oude-Vlamingen was, in den aanvang der vorige eeuw, bij de Evang. Luth. gem. in gebruik, doch waar zij eenmaal stond is thans onbekend.

De Evangelisch-Luthersche kerk, staande aan den Westkant van de Wortelhaven, heeft wel niet veel uiterlijk aanzien, doch is van binnen, ofschoon klein, net betimmerd en wel ingerigt; en, daar die gemeenten in deze stad niet zeer talrijk is, ook voor haar ten overvloede groot genoeg. De predikstoel en het doophek staan aan den Noordkant, en daartegen over eene gaanderij, waarop, in het jaar 1776, een orgeltje is geplaatst, door eenige der leden aan deze kerk geschonken; dit echter, in slechten toestand geraakt zijnde, is, in het jaar 1825, vervangen door een geheel nieuw orgel. In den Westelijken en Oostelijken muur, waar tegen, gelijk ook tegen den Zuidelijken muur, vaste zitplaatsen met lessenaars geplaatst zijn, heeft men de noodige glaskozijnen aangebragt; ook is de kerk met drie koperen kaarskroonen voorzien. Het huis van den Predikant staat ten Zuiden van de kerk, en is daarmede verbonden. Eene kleine brug verstrekt tot toegang van de kerk en pastorij, terwijl boven de kerkdeur een zwaan staat, waaronder men deze woorden leest: Laat ons in het huis des Heeren gaan. In deze kerk, als daartoe zeer geschikt, worden de Oratiën der latijnsche schooljeugd gehouden, wanneer een of meer leerlingen van hier naar de Akademie bevorderd worden. Ook heeft aldaar het jaarlijksch examen van de leerlingen der Fransche school plaats.

De Herstelde Evangelische-Luthersche kerk, aan de Noordzijde van de Ossenmarkt, is een klein gebouw, dat in het begin dezer eeuw weer doelmatig ter godsdienstoefening is ingerigt en voorzien van eene kraak of hangzolder, waarop, in het jaar 1811, een fraai orgel, tegen over den predikstoel, geplaatst werd. Dit orgel, reeds vroeger in de Herv. kerk te Midlum gebruikt, oud en onvoldoende geworden zijnde, is, in het jaar 1826, vervangen door het tegenwoordige, zijnde een welluidend huisorgel, dat achter een front, boven den predikstoel, staat en den 23 Junij van dat jaar plegtig is ingewijd.

De Roomsch-Katholieken kerk, aan den H. Michael toegewijd, staat aan de Zuiderhaven. De voormaals hier gestaan hebbende kerk was, in het jaar 1752, onder opzigt van den Bouwmeester Hendrik Norel geheel vernieuwd, doch, in het jaar 1838, door de tegenwoordige vervangen, zijnde een fraai gebouw van eene uitmuntende bouworde, hetwelk een aantal menschen bevatten kan. In het jaar 1840 is deze kerk van eene toren voorzien, waarin eene vrij zware kok hangt. De pastorij, ten Westen van de kerk, vertoont zich mede zeer wel, en heeft van binnen onderscheidene, zeer goede vertrekken; bij gemeld huis is een zeer aangename tuin gelegen, loopende ten Noorden en Oosten daarachter en achter de kerk.

De Israëlitische Bijkerk was vroeger aan den Zuidkant van de Ossenmarkt, en bestond slechts in één vertrek, boven een der pakhuizen van het huis, de Zevengevels genaamd. Thans is zij in de Raamstraat, hebbende dit gebouw van buiten een bijzonder goed aanzien. De voormalige bijkerk wordt thans tot bergplaats van takkebossen gebezigd.

Onder de weldadige gestichten verdient vooral melding: het Stadsweeshuis, aan den westkant van de Zuiderhaven, ten Noorden van de Westerkerk. Het strekt zich in de lengte oost- en westwaarts uit. Boven de hoofddeur of poort van dit gebouw, welke naar het Oosten is, leest men het volgende versje:

Barmhartigheid ontvonkt, in liefde en mededoogen,
Strekt hier een toeverlaat voor de ouderlooze jeugd,
Bewaakt het teeder kroost met nimmer sluimerende oogen;
En voedt het heftig op tot godvrucht, eer en deugd,
Zoo sterkt de burgerstaat zich zelf met nutte leden,
En trekt uit 's hemels troon een stroom van zaligheden.

Door deze poort gaat men langs eene groote plaats of plein tot alle de vertrekken, welke ruim en tot het oogmerk zeer geschikt zijn. Dit huis is een overblijfsel van dat gedeelte des kasteels, hetwelk in het jaar 1549, door den Hoofdman Sternsee alhier werd aangebouwd, zoo als blijkt uit een Latijnsch opschrift, dat in den voorgevel, ten Oosten, dus gelezen wordt: in te Domine Speravi. Christ Sternsee 1549 (d.i.: Op U heere heb ik gehoopt. Christ. Sternsee, 1549). Doch het schijnt naderhand vergroot te zijn, door eene aanbouwing aan den noordkant, alwaar men het volgende versje leest:

Leer ouders, kinderen, voogden, weezen,
Vooral den grooten Schepper vreezen, 1656.

Voor het overige loopt dit huis westwaarts tot aan den stadswal, alwaar het, ten dienste der Voogden en Voogdessen, versierd is met een zomerhuis, uitzigt hebbende over den Stadswal, zuid-, noord- en westwaarts in zee. In dit weeshuis worden 30 weezen verpleegd. Sedert het Stads-Armenhuis, ten Zuiden van de Zuiderhaven, door de Stedelijke regering aan de direktie der zaklinnen-fabrijk is overgedaan, heeft in dit weeshuis de bedeeling der algemeene armen plaats; terwijl vijftig gebrekkige oude lieden hier kost, inwoning en kleeding ontvangen. In dit gebouw vindt men ook de Stads-Apotheek.

Het Diaconie-Oudemannen- en Vrouwenhuis, staande aan de westkant der Nieuwe- of Grootekerk, in het jaar 1763 gesticht, maakt, bij den ingang, geene onaangename vertooning, en heeft het uitzigt naar het Zuiden en Oosten op eene ruime en zindelijke bleek, met eene put in het midden. Van binnen is het niet slechts voorzien van groote luchtige kamers, tot verblijf en slaapplaats zoo voor de vrouwen, als voor de mannen, maar ook van eene eetzaal en eene keuken, alsmede van eene woonkamer voor den binnenvader en de moeder, met de verdere noodige afgezonderde vertrekken. Ter zijde van de poort, nevens de tuin, is nog eene kamer, op het kerkhof uitziende, tot eene vergaderkamer der Diakenen, en daarbij nog een ander vertrek tot eene broodbakkerij ingerigt, in plaats van de vorige, die den 6 October van het jaar 1765 afbrandde. In het jaar 1769 werd dit huis nog vergroot, door het aanbouwen van eenige kamers, om daarin zulke oude ledematen te plaatsen, die juist nog wel geen onderstand genoten hebben, maar, in vooruitzigt of vrees voor nakende armoede, op billijke voorwaarden, hierin opgenomen en verpleegd worden. In dit huis zijn thans 11 mannen en 18 vrouwen opgenomen.

Het Hofje, doorgaans de Waschbleek genaamd, omdat het, zoo men meent, weleer tot linnenbleekerij heeft gediend, is gelegen aan den Stadswal, in de nabijheid van de kerkpoort, en bestaat in eene bijna vierkante ruimte, in het midden verdeeld in vier bleeken, zeer zindelijk omvloerd met gangpaden, allen kruiswijs uitkomende op eenen grooten put, in het midden staande, en ombouwd met zeven en dertig kamers, behalve welke er nog acht ter zijde van de poort of ingang zijn, meestal geschikt ter bewoning voor twee menschen. De ingang of poort ten Noorden, is iets verhevener dan de woningen en wordt op gezette tijden geopend en gesloten. In dit Hofje plagt, door de Diakenen, een kamertje met verdere onderstand, ter bewoning verleend te worden, aan behoeftige ledematen, wier goederen alsdan werden opgeschreven, doch aan hun in gebruik toegestaan, en op vertooning van het versletene, naar bevinding wederom aangevuld. Ook werd wel aan eenigen, maar alleen eene woning daarin verleend, doch zeldzaam. Na de oprigting van het Diakoniehuis, heeft dit Hofje of zoogenaamde waschbleek, eene meer algemeene bestemming gekregen; ofschoon daarin nog wel eenige woningen, ten voordeele van de Diakonie, aan particulieren verhuurd worden; men vindt hier ook een vertrek, waarin krankzinnige lieden worden bewaard en verpleegd.

Onder de liefdadige instellingen te Harlingen, mag men ook met regt tellen de hierboven op blz. 180 reeds met een woord vermelde Zaklinnen-fabrijk, in het jaar 1834, door tusschenkomst van den Predikant Michiel Adrianus Jentink, die zich vier mede oprigters toevoegde, uit eigen middelen, gespaard met milde giften van stadsgenooten, daargesteld. Het etablissement, dat nog steeds bijna al zijne stichters aan het hoofd heeft, staats mitsdien geheel op zich zelve, onafhankelijk van kerkelijk of stedelijk bestuur. Het stelt zich ten doel: bevordering der stoffelijke en ook inzonderheid der hoogere belangen van stadsgenoten, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis. Hiertoe geeft het thans werk aan ongeveer 400 personen, die, door het vervaardigen van zaklinnen, hoofdzakelijk van koffijzakken voor de Nederlansche Handelsmaatschappij, jaarlijks weinig minder dan 20,000 gulden verdienen. Voorts bekostigt het eene school voor zulken die niet behoorlijk lezen en schrijven kunnen; eene katechisatie voor Protestanten, en tevens eene afzonderlijke kerk in eene der fabrijkslokalen, waar, sedert drie jaren, door al de protestantsche Leeraren, geregeld op Zon- en Feestdagen, voor eene talrijke schare wordt gepredikt. De directie bestaat thans uit zes personen, die, ten gevolge van het door hen te kennen gegeven verlangen, rekening en verantwoordig doen aan even zoo vele daartoe gekozene Commissarissen.

In het jaar 1834 heeft men hier eene Inrigting voor behoeftige Meisjes en Kraamvrouwen tot stand gebragt.

Almede bestaat te Harlingen een Damesvereeniging, die zich ten taak stelt werk te geven aan huiszittende armen, om hierdoor in de behoeften van weduwen en andere vrouwen, die op de fabrijk niet wel werken kunnen, te voorzien. Zij is sedert weinige maanden door vijf Dames, even als de fabrijk, uit door haar eigene en door anderen verleende middelen daargesteld; met de hoop, om door het spinnen van vlas, breiden en andere vrouwelijke werkzaamheden, welvaart te verspreiden en zich tevens de gelegenheid te openen, om godsdienst te zaaien in dankbare harten.

Voorheen bestonden hier nog een Stads-Armenhuis, ten Zuiden van de Zuiderhaven, hetwelk in het jaar 1767 was opgerigt, doch waarin thans de gemelde zaklinnen-fabrijk gevestigd is, en een Weeshuis der Doopsgezinden, aan het Oosteinde der Zoutsloot, gesticht in het jaar 1643, waarbij in het jaar 1768 een Diakoniehuis werd aangebouwd. Beide vereenigde gestichten, hoe doelmatig ook ingerigt, hebben thans eene geheel andere bestemming. Het Weeshuis hield op als zoodanig te bestaan in het jaar 1819, het Diakoniehuis in 1822, beide zwichtende voor den drang der omstandigheden, waartegen men ze langen tijd staande gehouden; terwijl op eene andere wijze voor de weezen wordt gezorgd.

In vroegere jaren behoorde het logement Roma, niet ver van de Nieuwekerk staande, aan zekere societeit, welke zeldzaam, zoo niet eenig in haar soort was. In 1634, toen de Nederlansche Staat tegen het magtige Spanje oorlog voerde, vereenigden zich hier eenige welgezinden, onder welke een groot aantal zeevarenden, tot een loffelijk doel, namelijk om, door het bijeenbrengen van geldelijke bijdragen, een fonds te verzamelen, waaruit diegenen van de deelnemers, die door den algemeenen vijand op zee genomen waren, in hunne gevangenis verligt, of wel, zoo mogelijk, daaruit verlost werden. Wanneer eenig schip naar Frankrijk, Rusland of naar elders buitenlands bestemd, uitvoer, betaalde elk der schepelingen, naar evenredigheid van zijnen rang, eenige stuivers in deze kas, vóór men de reis aanvaardde. In het jaar 1636 betaalde men uit dit fonds voor eenen gevangene niet minder dan nagenoeg 1000 gulden. Deze hoogst nuttige inrigting heeft stand gehouden tot op het einde van den Spaanschen oorlog. Men had toen bij de kas een batig overschot, waarover, met het bestuur der stad, destijds nog verschillen gerezen zijn. In den oorlog met Engeland, in het jaar 1664, en vervolgens met dezen en Frankrijk in 1672 en later, werd deze inrigting weder in werking gebragt.

In de latijnsche school is het onderwijs der jeugd thans slechts aanbevolen aan eenen Rector, die 8 leerlingen heeft. Onder de Rectoren welke aan deze school onderwijs gegeven hebben verdient melding Ernst Willem Hight, die door keurige taal- en dichtkunde, fijne smaak en zeldzame bekwaamheid in het onderwijs beroemd was. Ook heeft men er eene Bouwkundige Teekenschool, waar door den Stads-Bouwmeester, gedurende de wintermaanden, aan 30 leerlingen onderwijs gegeven wordt in het bouwkundig en regtlijnig teekenen; eene Muzijkschool, in Januarij 1843 opgerigt, door eenen der voormalige Onderwijzeressen aan de Koninklijke Muzijkschool te Amsterdam, waar onderwijs gegeven wordt in de theorie van muziek en zang, en welke reeds 20 leerlingen telt; eene Stads-Middelbare school voor Jongeheeren, met 35 leerlingen; eene Middelbare school voor Jongejufvrouwen, met 25 leerlingen; eene Stadsburgerschool, met 100 jongens en 90 meisjes, dus 190 leerlingen; voor de dag- en avondschool te zamen genomen, eene Bijzondere school van de eerste klasse, met 16 leerlingen, onder welke 11 jongens en 5 meisjes, eene Bijzondere school tweede klasse, met 14 leerlingen, onder welke 10 jongens en 4 meisjes; eene Tusschenschool, met 270 leerlingen, als 170 jongens en 100 meisjes, de dag- en avondschool te zamen genomen, en eene Stadsarmenschool, met 210 leerlingen op de dagschool, onder welke 120 jongens en 90 meisjes, en 210 leerlingen op de avondschool, als 100 jongens en 110 meisjes.

Mede is te Harlingen gevestigd een Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, opgerigt den 14 Januarij 1818, en bijna 120 leden tellende, welke eene Leesbibliotheek voor den minderen stand, en eene Spaarbank heeft opgerigt, alsmede een Zeevaartkundige school, waar tegenwoordig drie Onderwijzers werkzaam zijn, terwijl zij 45 leerlingen telt. Deze school trekt sedert korten tijd bijzonder de aandacht der Provincie, en is, door in dit jaar verleende subsidie van de Stedelijke Regering en Provinciale Staten, waarbij gegronde hoop op nog aanzienlijker ondersteuning gevoegd wordt, in staat gesteld zich buitengemeen uit te breiden. Ook heeft men er eene Afdeeling van het Bijbelgenootschap, met bijna 50 Leden en ruim 50 Donateurs; eene Afdeeling van het Godsdienstig Traktaat genootschap; eene Afdeeling van het Zendelingengenootschap; eene Afdeeling der Maatschappij tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, en een Departement van het Instituut voor Doofstommen.

Onder de beroemde mannen, die te Harlingen geboren zijn, verdienen melding: De Godgeleerden: Hero Sibertma, geb. 20 Mei 1644, † 4 April 1728, als Predikant te Amsterdam; Pieter Fontein, geb. in 1700, † in Augustus 1788, als rustend Leeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam; Tjerk Nieuwenhuis, geb. 5 November 1708, † 9 Augustus 1759, na eerste Hoogleeraar aan het Doopsgezind Seminarium te Amsterdam te zijn geweest, waar hij niet alleen lessen gaf in de Godgeleerdheid, maar ook in de Wijsbegeerte en in de natuurkunde; Joannes Stinstra, geb. in 1709, † 8 januarij 1790; Hero Oosterbaan, geb. 3 Januarij 1736, † 18 September 1807, na van 1760-1785 Hoogleeraar aan het Doopsgezinde Seminarium te Amsterdam te zijn geweest; Hylke Hanekuik, geb. 17 Mei 1744, † 3 Julij 1824; Pieter Stinstra, geb. 16 December 1747, † 18 December 1819, als rustend Leeraar bij de Doopsgezinden te Franeker.

De regtsgeleerden: Jacobus Voorda, geb. 17 Januarij 1698, † den 20 Junij 1768, na Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Franeker en te Utrecht te zijn geweest, en Seerp Gratama, geb. 27 October 1757, † 19 September 1837, als Hoogleeraar in het Natuur- en Romeinsche Regt te Groningen.

De geneeskundigen: Petrus Mulier Nicol. fil, † in 1647, als Hoogleeraar in de Kruid- en Natuurkunde, aan de Hoogeschool te Groningen, en Goëthius Stinstra, geb. in het begin der achttiende eeuw.

De Wis- en Sterrekundige Lieuwe Willems Graaf, geb. in 1652, † in 1704, eerst Doopsgezind Leraar in zijne geboorteplaats, vervolgens te Amsterdam.

De Grieksche Letterkundige Petrus Mol, geb. in 1596, † als Hoogleeraar in de grieksche taal te Franeker.

De nederduitsche Dichters: Vitus Ringers, geb. 15 Februarij 1660, † 23 Februarij 1725, als Predikant te Ried, bekend door zijn Stichelijke Sangprieel; Jan Auke Bakker, uit het laatst der achttiende eeuw, en Simon Stijl, geb. 25 Februarij 1731, † 24 mei 1804, die tevens een Wijsgeerig Geschiedschrijver en Staatsman was.

De Schilders: Pieter Feddes of Pieter van Harlingen, geb. in 1588, † in 1633; Jacob Bakker, geb. in 1608, † 17 Augustus 1657; Taco Jelgerhuis; L. H. van Icksinga; Nicolaas Baur, geb. in 1767, † 28 Maart 1825, en Taco Scheltema, geb. 16 Augustus 1760, † 7 September 1837.

De Scheepsbouw- en Werktuigkundige Folkert Nicolaas van Loon, geb. 6 December 1755, † 13 December 1840.

De Teekenaar van het Verbond der Eedelen, Willem Bonga, die den 29 December 1566, op last van Alba, te Vilvoorden onthalsd werd, en Dooitze Hingst, die den 11 October 1797, in den zeeslag tusschen de Bataafsen en Engelsche vloten, bij Kamperduin gesneuveld is.

De schadelijk twisten, die in de veertiende en vijftiende eeuw zoo vele beroeringen in Friesland verwekten, hadden dikwerf op den toestand van Harlingen veel invloed. Somtijds nam de Stad een dadelijk aandeel in de Schieringer en Vetkooper onlusten, maar meermalen werd Harlingen deswege in groote moeijelijkheden gewikkeld, door hare magtige naburen, de Monniken van Ludingakerk en de Edele van Almenum, die tot de meest twistzieke, bloedgierige en wraakzuchtigste onder de Schieringer-partij behoorden, en alzoo onrust, bloedvergieten en brandstichten om zich heen verspreidden, waarvan Harlingen maar al te dikwijls de bittere gevolgen moest ondervinden. Zoo werd de stad, in het jaar 1462, door brandstichters ten grootstendeele eene prooi der vlammen. Ruim dertig jaren later namen de Vetkoopers, geholpen door de Groningers, de stad in, en bouwden, ten jare 1496 in het Westen der stad, nabij de zee en de haven, een kasteel of blokhuis, om de stad in bedwang te houden, en van daar in den omtrek te rooven en te plunderen. Tot den opbouw van dit kasteel werden eenige omliggende dorpen gedwongen, om van iedere floreen negen stuivers op te brengen. Kort daarna werd Harlingen door de Franekers, die de geweldenarijen der groningers moede waren, ingenomen, blijvende echter het kasteel in de handen van de Groningers; terwijl de stad thans weder het toneel van brandstichting en plundering werd.

De Groningers waren dra weder meester van de geheele stad. Hierop vroegen eenige Schieringer Edelen, als Godschalke Jongema, Hero Hortinga en anderen den hertog van Saksen, om hun 800 man krijgsvolk ter hulp te zenden. De Groningers bragten op deze tijding die van Harlingen, Ludingakerk en Lidlum, wel spoedig in de wapenen, maar de onverschrokken moed van Jongema en de zijnen, door de vreemde krijgsbenden, die voor het oog der Groningers den Frieschen wal, nabij het dorp Zurich aandeden, gesterkt, dreef hen, met achterlating van eenige gevangenen en gesneuvelden, alsmede van eenige stukken geschut, van Harlingen tot Leeuwarden terug. Jongema, de stad ingenomen hebbende, sloeg het beleg om het kasteel, doch kon het niet, dan door den honger tot de overgave dwingen, waarna de ingeroepene hulpbenden, onder bevel van zekeren Fox, het betrokken en ook inhielden tot dat zij betaald waren, waarop zij naar Holland terugkeerden, na welk vertrek dit blokhuis gesloopt werd. Evenwel had de looze en heerschzuchtige Hertog van Saksen, met dezen onderstand van krijgsvolk aan Jongema, niets minder te doel, dan om de teugels der regering over Harlingen en geheel Friesland, geheel in handen te krijgen. Harlingen nu, door de hulp der Saksers, schijnbaar uit groote ellende verlost, was gereed om, in het jaar 1499, Albrecht, Hertog van Saksen, als Erfgouverneur en Potestaat van Friesland te erkennen, op voorwaarden die, hoe vernederend ook voor de stad en de geheele provincie, toen gretig werden aangenomen. Onder deze voorwaarden was ook, dat de Hertog kasteelen mogt bouwen, zoo veel en zoo sterk als het hem beliefde. Ten gevolge daarvan liet hij, in het jaar 1502, op de plaats van het gesloopte kasteel, een veel grooter en sterker bouwen, op dat niemand hem in het verzamelen van krijgsvolk, ter handhaving van zijn gezag, zou kunnen hinderen.

De bouw van dit kasteel werd bekostigd uit eene drukkende belasting, die de Hertog een deel van Friesland opleide. Harlingen ondervond spoedig dat, dat deze nieuwe Heer geenszins zacht regeerde, en dat zijne gunst veeleer af te bidden dan te begeeren was. Groote Pier, de gezworen vijand der Saksers, woonachtig te Kimswerd, deed alle moeite, zoo al niet om deze stad te winnen, dan toch, o ze te verontrusten. De Geldersche vrienden van Pier hadden reeds nabij deze plaats, te weten aan het klooster Ludingakerk, hunnen moedwil gepleegd, door het geheel te vernielen. De Drossaard van den Hertog, die zich op het kasteel bevond, liet derhalve, benevens een deel van Almenum, ook het oostelijke gedeelte der stad Harlingen in brand steken, opdat de Gelderschen er zich niet in zouden nestelen, waarna Grombug de steenen der bouwvallen van Ludingakerk tot versterking van het kasteel dezer stad deed gebruiken. Na het eindigen van het gezag der Saksers in Friesland, dat nog in hetzelfde jaar (1516) plaats vond, was Harlingen de eerste stad, die aan Keizer Karel V trouw moest zweren. De eerste Stadhouder, die Friesland onder Karel V bestuurden, hielden op het kasteel dezer stad hun verblijf, gelijk ook aldaar, in het jaar 1523, een landdag gehouden is.

Gedurende de zestiende en zeventiende eeuwen is Harlingen, in weerwil van rampen en onheilen, vuur- en watersnood, in grootte, aanzien, handel en scheepvaart eer toegenomen, bijzonder in de zestiende eeuw, zijnde de stad, gelijk wij boven zagen, toen driemaal vergroot.

Het jaar 1570 was voor Harlingen, even als voor Friesland, zeer ongunstig, niet alleen wegens de beschadiging der havenwerken en zeeweringen, door den bekenden watervloed, die op den 1 November plaats had; maar ook had de stad het vergaan van een veerschip met honderd menschen, op de Zuiderzee te betreuren. Overigens bloeide Harlingen, gedurende eenige eeuwen, zeer door koophandel en uitgebreide scheepvaart naar alle oorden der wereld, terwijl in en om de stad allerlei fabrijken en trafijken opgerigt werden. Vooral waren de Harlinger-zoutketen talrijk en beroemd, gelijk de wijnhandel hier eertijds sterk bloeide. Een groot deel van haren voorspoed op het laatst der zestiende eeuw, heeft deze stad vooral te danken gehad aan de Doopsgezinden, die in Braband en Vlaanderen, om hunne godsdienstige denkwijze en belijdenis fel vervolgd wordende, met hunne fabrijken, trafijken en neringen, naar deze gastvrije plaats hunne toevlugt namen, alwaar zij even ongestoord hunne godsdienstoefeningen verrigtten, als met ruime winst hunnen koophandel of andere nering, fabrijk- of handwerk ongehinderd mogten drijven. Deze menschen vermeerderden niet alleen de bevolking, maar bragten grootelijks toe tot haren bloei, gelijk hunne eenvoudige, matige en reine zeden, hen tot goede burgers maakten.

Harlingen was de eerste stad in Friesland, welke zich voor de vrijheid van godsdienst en tegen de Spanjaarden verklaarde. Van wege Willem I, Prins van Oranje, verkreeg de edele Duco Martena allereerst het hoofdbewind over de vesting. In 1579 voegde zij zich bij de steden, die de nadere vereeniging met Utrecht hadden aangenomen.

Toen, in het jaar 1580, de Graaf van Rennenberg tot afval van de Staten neigde, en de Friezen daaromtrent achterdenken kregen, eischten zij het slot dezer stede op; doch de bezetting hierin, buiten uitdrukkelijken last des Graven van Rennenberg, zwarigheid makende, zou men zich genoodzaakt hebben gezien tot geweld, had men terzelfder tijd niet zekeren Guilam le Bailly, die tusschen den Graaf en den Hertog van Terranova over en weder ging, in handen gekregen. Bij dezen vond men eenige brieven, door Rennenberg in blanco geteekend. Van een dezer brieven bediende men zich, om er Bailly een bevel op te doen schrijven tot overlevering van het slot, hetwelk den 5 Februarij geschiedde.

Gedurende de volgende eeuw vinden wij niets merkwaardigs omtrent Harlingen opgeteekend. Bij het afschaffen der pachten, in het jaar 1748, werden aldaar eenige huizen van Grietmannen of Ambtenaren, door het graauw, ten deele geplunderd of verbrand.

Bij den watervloed van 21 en 22 November 1776 leed Harlingen groote schade. De Zuider- en Noorderhaven, de twee voornaamste grachten dezer stad, waren geheel tot aan de huizen onder water gezet, hetwelk door straten en stegen, met een ijsselijk geweld, in de binnengrachten nederstortte; terwijl van buiten de golven door den muur, welke aan den noordkant de wal van de zee scheidt, verscheidene openingen maakten, en door den wal, welke op sommige plaatsen reeds meer dan half doorbroken was, dreigden heen te dringen. De zeedijken werden zoo zeer geteisterd, dat de doorbraken op verscheidene plaatsen bijna onvermijdelijk schenen. Allerwege hoorde men het verward geluid van het roeren der trommen, geklep der klokken en gekerm der menschen. De grootste gevaren werden echter gelukkig afgewend, zoodat slechts een meisje van 14 jaren daarbij het leven verloor. Groot was echter de daardoor aangerigte schade. De hoofden waren deerlijk gehavend. Een groot hoekerschip, los gebroken en driftig geworden zijnde, had de havenrug geheel vernield; twee veerschepen waren op hooge wallen gedreven; anderen zwaar beschadigd; zware stukken hout, ja geheele vlotten en andere drijfbare waren, lagen onder elkander langs de straten en wegen verspreid; verscheidene huizen, voornamelijk aan den zeekant, waren zoo door daartegen aangeschokte schepen, is door het geweld van wind en water beschadigd.

In den nazomer van het jaar 1779, werd Harlingen door eene verschrikkelijke ramp bezocht. Zij bestond in eenen kwaadaardigen persloop welke, hoewel in de meeste oorden der vereenigde gewesten, meer of min, de bewoners kwellende, nergens evenwel, op verre na zoo vele slagtoffers als in deze stad, deed vallen. Men rekende aldaar het gemiddeld getal van dooden, in gewone tijden, op vijftig menschen in de twee maanden. In het boven gemelde jaar werden er gedurende de maanden Augustus en September 433, zoo bejaarden, als onvolwassenen ten grave gebragt. Een dankdag of bedestond in de maand November, door de Wethouderschap uitgeschreven, verkondigde het genoegzaam ophouden der vernielende plaag.

Bij de heillooze tweespalt, die in het jaar 1787 en vroeger ons vaderland beroerde, was Harlingen eene andere partij dan Franeker toegedaan, waarom het defensiewezen in laatstgemelde stad, alle middelen aanwendde, om die van Harlingen zoo veel mogelijk te belemmeren en te benaauwen. Hier in slaagden zij in zoo verre, dat op den elfden September, ter woensdagsche veemarkt, niemand met binnenlandsche vaartuigen, met levensmiddelen geladen, kon binnen komen; dewijl men, behalve de doorvaart door Franeker zelve, ook die van Sneek en Bolsward, te Arum en elders verhinderde. Van de zeekant was het naderen allerbezwaarlijkst, niet alleen mogten de Harlinger beurtlieden, niets van eetwaren, mede voeren; maar ook het inkomen van vaartuigen, uit het Vlie en van de wadden, werd langs hoe bezwaarlijker, door de steeds op de hoogte van Harlingen, kruisende gewapende vaartuigen. Toen de stad steeds meer en meer werd ingesloten, wapenden de Harlingers de admiraliteitshulk met zestien achttienponders en wierven volk voor dit gewapend vaartuig en nog eenige ligtere schepen aan. Wanneer de Admiraliteit van Amsterdam, bij eenen brief van den 24 September, ter staatsvergadering kennis gaf, van het terugkeeren der kotter de Merkuur van eenen kruistogt, en het in dienst houden van dit vaartuig, tot het einde van dit afloopende jaar of het afdanken daarvan in overweging bragt, stelden de Afgevaardigden van Friesland voor, den Admiraliteit-Generaal te verzoeken, om dezen kotter, tot zekerheid van dat gewest, naar de kust van Friesland te zenden. Uit Franeker zelve trokken, doorgaans laat in den avond, eenige gewapende manschappen naar den kant van Harlingen, en bleven den geheelen nacht uit, naar allen schijn om toe te zien, of de krijgsbezetting dier stad, welker verknochtheid aan de tegenpartij volkomen gebleken was, iets vijandigs beraamde. Niet alleen trachtte het Franeker defensiewezen Harlingen te benaauwen, en op die stad een eelzins wakend oog te houden, maar het zocht ook eene zeehaven, om er den Holland verwachten bijstand, in manschap en verdere krijgsbehoeften bestaande, veilig te ontschepen, waartoe Makkum hen allergeschiktst voorkwam. Twee honderd gewapenden, van twee stukken geschut voorzien, sloegen derwaarts op weg, en trokken er, onder geleide van Klaas Riemers, Kolonel van Barradeel, zonder eenigen tegenstand binnen. Het noodige werd aan deze manschap kort daarop toegevoerd, onder geleide van nog zestien gewapende Vaderlanders. Deze belemmering werd echter opgeheven, doordien kort daarna de omwenteling van dat jaar voorviel.

Bij den watervloed van Februarij 1825 heeft Harlingen niet weinig te lijden gehad. Door de verbazend hooge getijen, welke reeds in den avond van den 3 Februarij, met een bekommerend vooruitzigt, opgemerkt werden, en welke, elkander steeds opvolgende, de geduchte vloeden van 1775 en 1776 verre te boven gingen, werd het zeewater met zulk eene hoogte in de havens en tegen de dijken en sluizen opgevoerd, dat het niet slechts spoedig met de wallen gelijk stond, maar ook de meeste gedeelten der stad overstroomde. De wind tegen den avond van dezen dag eenigzins bedaard zijnde, verhief zich den volgenden morgen (den 4) ten vier ure op nieuw, en rees de vloed, tusschen 9 en 10 ure, hooger dan te voren. De vloed rigtte hier eene allerverschrikkelijkste verwoesting aan. De golven rolden langs de straten, zoodat velen het water in, of liever door de huizen, even als of de sluizen waren, gehad hebben. Zelfs stroomde het door het zoo hoog gelegen gebouw, den Gouden Leeuw. Hier en daar, bij voorbeeld voor het Heeren-Logement, werden gaten in de straten geslagen. Verschrikkelijk was op dien avond de woede van het water, zoo dat sommige straten omgewoeld, en de blaauwe steenen uit elkander geslagen werden; de groote Breede plaats was volkomen aan eene zee gelijk. Groote verwoesting werd aldaar, aan de Zuiderhaven, de Voorstraat, de Katrug of St. Jacobstraat, en in andere straten aangerigt. Hoog klom de nood der ingezetenen, wier kelders of huizen met water gevuld waren, en zich genoodzaakt zagen, die te verlaten, of naar de zolders te vlugten, waar sommigen van vuur en levensmiddelen verstoken, hiervan met schepen voorzien werden. Aanmerkelijk was de schade aan de openbare werken en bijzondere eigendommen, terwijl ook die aan goederen en allerhande voorraad van levensbehoeften zeer groot was. Onder de openbare werken, welke geheel of genoegzaam geheel vernield, kon men tellen, de beide havenhoofden, welke bijna niet te herkennen waren, drie kapitale bruggen, waaronder de Kettingbrug, het Havenhuisje en de wallen, benevens het paalwerk. Buiten de Havenpoort, naauwelijks tien passen daarvan verwijderd, had bijna eene doorbraak plaats, op dezelfde plek, waar in vroegere tijden eene sluis was, die het water uit de stadsgracht in de haven loosde; men slaagde echter nog gelukkig in die voor te komen. Duizenden zakken waren in een oogenblik met steenen gevuld, en zeilen uit de zeilmakerijen en van de schepen gehaald, en in het gat geworpen; de poort zelve had een gedelete van den muur verloren. De ingezetenen waren ijverig werkzaam, om op de gevaarlijke punten, dat geen te berigten, wat gedaan kon worden, om de geheele provincie voor eene overstroming te bewaren. Ook leden verscheidene particuliere eigendommen zeer veel. De huizen, staande in de nabijheid van de haven, ondervonden het meest de woede van den vloed; één spoelde er geheel weg, eenige stortten in, maar velen waren zwaar beschadigd. Vele regenbakken geraakten bedorven, door dien zij lek, en daardoor met zout water gevuld werden. In vergelijking van den hoogen nood en het verschrikkelijke gevaar, waarin men verkeerde, doordien de stormen en vloeden alles dreigden te vernielen, was het getal der verongelukten zeer gering. Men telde er slechts twee of drie, en hier onder een kind van elf jaren van de portierster, van het Noorderhoofd, hetwelk door de woedende zee werdt mede gesleept. Ook was hier eene vrouw in haar bed verdronken, en een kind, door het instorten van een huis, zwaar gewond.

Het wapen van Harlingen bestaat uit een gevierendeeld schild, zijnde het eerste en vierde kwartier van azuur (blaauw), beladen met drie leliën van goed, het tweede en derde kwartier van zilver, met vier kruizen van azuur. De schild- en wapendrager is St. Michaël.

De vlag der stad Harlingen is geel, onder en boven met eenen kleinen blaauwen rand. In het midden het stads wapen in eene ronde gedaante, en omgeven met eenen blaauwen rand.




HARNS, voor. adell. state of stins, prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Barradeel, ten N. W. van het dorp Almenum, onder Dijskhorne, in de onmiddelijke nabijheid van of ter plaatse waar het tegenwoordige Harlingen ligt, dat in het land-Friesch nog altijd den naam van Harns draagt.

In het begin der twaalfde eeuw werd dit slot bewoond door Douwe van Harns, een man van een forsch, trotsch en opgeblazen karakter, en steunende zoo wel op zijnen rijkdom, als op de sterkte dezer stins. Deze poogde zich boven zijne naburen te verheffen en den Edelen die in zijne nabijheid woonden, de wet te stellen. Sikke van Gratinga had hiervan de onaangenaamste ondervinding; want, oordeelende geregtigt te zijn tot het gebruik van zekeren reed of opweg, loopende over de landen van Douwe van Harns, maakte hij geene zwarigheid zijnen zoon met eenen hooiwagen derwaarts te zenden, hoewel zeer ten ongelukke van den edelen jongeling. Douwe had dit namelijk niet zoodra ontdekt, of hij ijlde in toorn derwaarts, en doorstak den jongeling met eigene hand. Ligt valt het te begrijpen, dat droefheid en toorn het vaderlijke hart van Sikke van Gratinga geheel vermeesterden, en op wraak bedacht deden zijn. Zijne naastbestaanden deelden in zijn leed, en lieten zich, daar zij Douwe, om zijnen hoogmoed, reeds van over lang geen goed hart hadden toegedragen, te ligter bewegen, om hunne bediende de wapenen op te vatten, het slot van Douwe te belegeren, en, na het veroverd te hebben, hem met vrouw en kinderen om te brengen, en het slot ten gronde toe te vernielen.




LUDINGAKERK, geh., prov. Friesland, kw. Westergoo, griet. Franekeradeel, arr. en 5 1/2 u. W. van Leeuwarden, kant. en 1/2 u. O. N. O. van Harlingen, 10 min. W. van Midlum, waartoe het behoort; met 4 h. en ruim 30 inw.

Vroeger stond hier een klooster van de orde van der Reguliere Kanunniken, dat in het jaar 1157 gesticht was. Eerst was het slechts eene kapel, doch naderhand werd er een prachtig klooster met eene kerk gesticht. Die van het geslacht Ludinga, vroeger in Friesland bekend en beroemd, waren er de stichters van; onder hen wordt voornamelijk genoemd een Eilwerd Ludinga. Godefridus van Renen, de acht en twintigste Bisschop van Utrecht, bezorgde het nieuwe klooster Ludingakerk eenen Overste, te weten zekeren Wigbolt, een Fries, beroemd wegens zijne heiligheid en deugd, als ook wegens het doen van wonderen. De Bisschop gaf aan het klooster tevens de helft van de inkomsten der kerk van Minnertsga. Wigbold was alzoo de eerste Abt van Ludingakerk, welk klooster zeer spoedig in magt en rijkdom, alsmede in weelde en dartelheid toenam, zoodat de zedelijkheid des kloosters niet zeer kan geroemd worden. De konventen Anjum, Achlum, Schilwerd en Oegeklooster waren hun bestaan aan Ludingakerk verschuldigd. Dit klooster bekwam vele landerijen op Texel, en Willem II, Roomsch Koning, begiftigde het met geheel Vlieland, waardoor het weldra een der vermogendste in Friesland werd.

De Abt Gerbrand bevestigde ook Lambertus als eersten Proost van Lidlum. Men wil, dat tijdens de gift van Vlieland aan Ludingakerk, dit eiland nog aan Terschelling verbonden was. Zeker is het, dat de Wadden en een groot deel der Zuiderzee toen nog land waren, hier en daar met slinken, laagten en moerassen doorsneden. Ook waren de dorpen Wester-Bierum en Dijkshorne (sints eeuwen in de zee bedolven) nog aanwezig. Het is evenwel geloofbaar, dat de vreeselijke watervloeden in 1170, 1172, 1174, 1176, 1177, 1200, 1212, de oude Vlietstroom aanmerkelijk verwijd hebben; inzonderheid heeft de zware vloed, die op den 1 November 1170 plaats had, een groot deel der lage landen tusschen Stavoren, Medemblik en Texel, in eene ondiepe zee veranderd; blijvende echter nog de noord- en noordwestkant van Friesland meer of min onbeschadigd. Op Texel hadden de Abten van Ludingakerk een uithof en, zoo als gezegd, vele landerijen; zoo om deze landen te bewerken, als tot andere einden, trokken de konversen van het klooster dikwijls naar de kusten der Noordzee, waarvan de afstand nog al aanmerkelijk was. Dit deed de Abt besluiten, om eene gracht of vaart te graven van Almenum naar Texel en Vlieland, waartoe de Monniken van Ludingakerk, geholpen door de inwoners van het dorp Dijkshorne, gebruikt werden. Door deze gracht had Ludingakerk eene meer geregelde gemeenschap met de onderhoorige landen op Vlieland en Texel; ook diende deze gracht, zoo men wil, ter afleiding van het zeewater van de kloosterlanden, op die eilanden gelegen. Deze gracht of vaart heeft aanleiding gegeven, dat de Noordzee eenen grooten invloed bekwam op de aldaar gelegene en mest lage landen, die nu den bodem der Wadden uitmaken. De verschillende en zware vloeden, die ons land en vooral Friesland in de dertiende en veertiende eeuw teisterden, hebben aan de Zuiderzee en de Wadden die gedaante gegeven, die zij nu vele eeuwen gehad hebben. Ook heeft de zware vloed van 1267 daartoe veel bijgedragen. Ten minste is het zeker, dat de zee tusschen Stavoren en Enkhuizen tusschen de jaren 1250 en 1400 aanmerkelijk verwijd is. De zelfde vloeden, die de west- en noordkusten van Friesland zoo zeer deden afnemen, gaven weder een nieuw land aan de oevers der Middelzee, welke langzamerhand begon aan te slijken, en dus binnen in Friesland aanwinst van land gaf. Evenwel was die zee in de twaalfde eeuw nog dikwijls zoo onstuimig, dat er menige dijkbreuk en overstrooming plaats had, en dat het maken en herstellen der zeedijken, om de Middelzee binnen hare oevers te beperken, vele landeigenaren te moeijelijk viel, weshalve zij liever hunne landerijen wegschonken, dan met het onderhoud dier dijken belast te blijven. Daar het werk evenwel noodzakelijk was, wendde men zich in dien tijd dikwijls tot de kloosters, wier vermogen en bevolking veeltijds in staat waren, om de herstelling der dijken te bekostigen en te volvoeren. Men droeg dan dikwijls aanzienlijke landerijen op aan de kloosters alleen of althans grootendeels, om van het zware onderhoud der zeedijken bevrijd te worden. Zoo droegen die van Mantgum, vele landerijen over aan Olde-Klooster, waar de kloosterlingen in 1203 eene kerk stichtten. Boyum begaf zich grootendeels onder Lidlum, en te Weidum gaven vele landeigenaars, wien het dijksonderhoud te moeijeijk viel, aanzienlijke landerijen aan Ludingakerk, alwaar de kloosterlingen, na de verzorging der zeedijken en het bouwen van eene stins of slot, ook nog, met behulp van eenen Edelman, met name Viglius Hania of Haniama, die aldaar woonde, eene kerk stichtten. DE stins te Weidum werd een uithof of buitenplaats van Ludingakerk, alwaar ook een aantal Monniken en Konversen hun verblijf hielden, om de aangewonnen landen, onder opzigt en in naam van den Abt, te bezaaijen en te beweiden; doch een twist met den Edelman Dekama, Heer van Jellum, deed Ludingakerk alle goederen te Weidum en ook de stins verliezen. De Abt van Ludingakerk, met name Alardus of Alhardt, heeft met de Gratinga's de stins van Tako Harliga, staande tusschen Almenum en Dijkshorn, ingenomen en ten gronde toe geslecht, waarbij Harliga, die getrouwd was met eene dochter van Sakser van Harns, sneuvelde.

In 1237 vernielde een geweldige storm en watervloed de stins van Ludingakerk, staande tusschen Dijkshorne en Texel, terwijl er mede eene groote hoeveelheid landerijen, aan het klooster toebehoorende, in zee veranderd werd.

In 1246 schonk Sicco Sjaardema, achtste Potestaat van Friesland, dat gedeelte van Texel, hetwelk toen nog aan Friesland behoorde, aan den Abt van Ludingakerk, Alardus en zijne nakomelingen, gelijk dit klooster dat eiland bezeten heeft tot den tijd, wanneer het hun door de Graven van Holland gewelddadigerhand ontnomen is. Indien het waar is, dat de dorpen Westerbierum en Dijkshorne door den geweldigen watervloed van 1287 vergaan zijn, dan heeft ook gewis Ludingakerk toen een groot verlies aan landerijen geleden, alzoo het klooster in en om die dorpen vele eigendommen bezat. Onder alle deze omstandigheden van aanwinst en verlies, bleef Ludingakerk zijn invloed op vele zaken en personen behouden. De zedelijkheid en de godsdienst der Monniken namen evenwel zoo zeer af, dat deze meer lust in oorlogen, dan in godsdienstige werken hadden. Tot de vredesonderhandeling en -sluiting met de Groningers, in 1420, waren, behalve de Postestaat Sjaardema en andere Edelen en Geestelijken, ook gevolmagtigd de Abten van Ludingakerk en Oldeklooster. De monniken van Oldeklooster namen deze gelegenheid, van de afwezigheid dier beide Abten, waar, om Ludingakerk onverwacht te overrompelen en, zoo mogelijk, in te nemen. Buiten hun weten waren aldaar eenige Heerschappen te zamen, om over sommige gewigtige zaken te handelen, welke, met behulp der talrijke Monniken, den aanslag van dit Oldeklooster verijdelden, de aanvallers op de vlugt dreven en tot aan Arum vervolgden, wanneer er negen en dertig van de Monniken Oldehoven gesneuveld zijn. Van de zijde van Ludingakerk waren er negen Monniken, benevens Sikko Thoe Nijenhuis, Heerschap te Wynaldum, gesneuveld; terwijl de edelen Gratinga en Hania zwaar gekwetst werden. Zoo haast deze beide Edelen van hunnen wonden genezen waren, begaven zij zich gewapend en door vijftig Ludingakerkster-Konversen gesterkt, naar Oldeklooster om het te bemagtigen. Dit gelukte hun niet; zij moesten zich met het gevangen nemen van twee Monniken en het verbranden van een paar huizen vergenoegen, waarna zij naar Ludingakerk terugkeerden en de beide gevangen Monniken voor de poort dood sloegen en daarna aan eenen boom ophingen.

In de twisten tusschen de Edelen, die Friesland in de dertiende en veertiende eeuw zoo geweldig beroerden, namen de kloosterlingen van Ludingakerk, die tot de partij der Schieringers behoorden, mede een werkzaam aandeel. De godsdienstoefeningen, welke zij, volgens den regel hunnen orde, verpligt waren te verrigten, werden verzuimd en liever oorloogden zij, dan de missen te bedienen en hunne getijdeboeken te lezen. Bij de omliggende Geestelijken stonden de Konversen van Ludingakerk dan ook zeer ter kwader naam, wegens de ongebondenheid van hun leven en den moedwil, welke zij gedurig pleegden. Het gevolg hiervan was, dat de Pastoors van Franeker, Harlingen en Hitzum, hierover aan de Edellieden ernstig klaagden, en in 1443 werd Ludingakerk, dat nu den zeven en twintigsten Abt had, tot eene proosdij vernederd, voerende de volgende Oversten des kloosters, den naam van prior. De Monniken werden beteugeld in hun ongebonden leven, en op straf verpligt, om de kloostertucht te eerbiedigen en de godsdienstige oefeningen gezet waar te nemen. Deze hervorming van dit klooster geschiedde door Kapittelbeeren van het klooster St. Agnes te Windesheim, in Overijssel gelegen, en ten overstaan van de Edelen Sikke Sjaerda, Douwe Aylva, Epe te Kee, Douwe Homminga, Douwe Oedzinga te Kimswerd, Rienck Ukkesen en Tjaerd Tjaerda.

Omstreeks dezen tijd kregen de Monniken van Ludingakerk verschil met die van Oldeklooster, over de graven in de geregtigheid van de zijl te Makkum. Dit verschil dreigde tot eenen openbaren oorlog te zullen overslaan; doch de vrome Abt van Oldeklooster, Ulbodus Tienstra en eenige Edelen legden het verschil bij.

In 1516, tijden de Geldersche en Saksische onlusten in Friesland, was Ludingakerk, even als andere kloosters en dorpen, meermalen een tooneel van onrust en verwoesting, naardien de Gelderschen er menigmaal hun garnizoen hielden, en de Monniken alsdan genoodzaakt waren zich elders, waar zij het best konden, van het noodige voorzien. Daardoor ging ook dit klooster te gronde.

Beurtelings hadden de Geldersche en Saksische soldaten het zooverre vernield, dat er slechts de kerk en nog een gebouw was blijven staan, waarna de Saksischgezinde Franekers ook dit laatste gedeelte verbrandden, en Crombach, Drost te Harlingen, liet van de bouwvallen de steenen wegvoeren om den toren te bouwen, welke bij het kasteel (thans de Westerkerk) te Harlingen heeft gestaan, op welken toren in 1566 de Edele Friezen Sjoerd van Beyma en Hartman van Galama gevangen werden gezet. Ludingakerk heeft dus van 1167 tot 1556, juist 359 jaren bestaan.




MIDLUM, weleer ook Midlama genoemd en in een bul van Paus Innocentius II, onder den naam van Mitlinge voorkomende, d., prov Friesland, kw. Westergoo, griet. Franekeradeel, arr. en 5 1/2 u. W. van Leeuwarden, kant. en 1/2 u. O. van Harlingen. Men telt er, met de uitgebreide Koningsbuurt, 56 h. en 620 inw., die meest hun bestaan vinden in den landbouw, hebbende men er zeer voortreffelijke landerijen en zeer hooge en vruchtbare terplanden. Ook zijn er zes tigchelwerken, twee kalkovens en twee houtzaagmolens.

Door de buurt van dit dorp loopt de weg van Harlingen naar Franeker en Leeuwarden, doorgaans de Witte-Weg genoemd, nu vervangen door den straatweg en door het behoor van het dorp ook een gedeelte van de vaart tusschen die beide steden, waardoor dit dorp veel doortogt heeft.

De Herv., die er 550 in getal zijn, onder welke 100 Ledematen, maken eene gem. uit, die tot de klass. en ring van Harlingen behoort. De eerste, die er in deze gem. het leeraarambt heeft waargenomen, is geweest Albertus Hesselius Reen, die er in 1573 Priester was en na de Reformatie hier de Hervormde leer gepredikt heeft. Waneer hij overleden of vertrokken is, vindt men niet opgetekend; maar in 1605 stond hier reeds Hesselius Alberti, die vermoedelijk zijn zoon was, en in 1607 ook de vakante gemeente van Pietersbierum bediende. Hij stond nog in 1611 te Midlum, doch moest in het jaar 1612 of 1615 overleden of vertrokken zijn; want in het laatstgenoemde jaar Christoforus Hardenbergius van Schingen herwaarts beroepen. Onder de later hier gestaan hebbende Leeraren verdienen melding Joannes a Mark, die hier in 1675 in dienst kwam en in het volgende jaar als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen en van daar naar Leyden vertrok, alwaar hij den 30 Januarij 1731 overleed, en Johannes van der Waeijen, die hier in het jaar 1700 in dienst kwam en in Maart 1702, als buitengewoon Hoogleeraar in de godgeleerdheid, naar Franeker beroepen werd, waar hij gewoon Hoogleeraar werd in 1704 en † den 9 Dec. 1716. De kerk, welke op eene hooge terp staat, en vóór de Reformatie aan den H. Nicolaas was toegewijd, bragt den Pastoor jaarlijks 100 goudgulden (150 guld.) op, en aan den Proost van St. Janskerk moest men 8 schilden (18 guld.) betalen. Deze kerk, een langwerpig vierkant gebouw, heeft een netten predikstoel aan het oosteinde en de kosterij ten N., uit welke een ingang in de kerk in. Zij is van een fraai orgel voorzien, hetwelk door onderlinge bijdragen der gemeenteleden gemeenschappelijk bekostigd en den 4 Februarij 1812 is ingewijd; het orgel, dat vroeger in deze kerk was, werd later nog in de Evangelische Luthersche kerk te Harlingen gebruikt.

Ten Z. van het kerkhof en daaraan verbonden was vroeger een groot plein, op de zelfde hoogte als het kerkhof, waar men openbaar regt hield onder den blooten hemel, welk plein Frittema-Weerstal heette.

De R. K., die er 70 in getal zijn, behooren tot de stat. van Harlingen.

De dorpschool, welke hier in 1837 nieuw gebouwd is, wordt gemiddeld door een getal van 100 leerlingen bezocht.

Men had hier oudtijds vier staten, waaraan ook het regt tot het ambt van Grietman verbonden was, als: Riemersma, Frittema, Holkema en Laus; insgelijks waren onder het behoor van Ludingakerk drie zulke staten, met name Eseluma, Aynstra en Saltripeta, alle welke reeds voorlang vernietigd zijn.

Het oude klooster Ludingakerk, ten Z. O. van de buurt, over de Koetille gelegen, behoorde onder dit dorp, welk klooster in 1516 verwoest is.

Onder dit dorp ligt eene zware brug over de Harlinger-vaart, Koetille genaamd, en verder noordwaarts Ungaboer, welke naam ook nog aan een ander boerenhuis en tigchelwerk, op die hooge, aan de Harlinger-vaart gelegen, gegeven wordt.

De kermis valt in de Paaschweek.

Midlum is de geboorteplaats van den jeugdigen nederduitsche Dichter Sicco Godefridus Nauta, geb. 30 Januarij 1786, † 10 December 1804.

In het jaar 1571 werd op den persoon Melchior, voorheen wever te Midlum, eene premie van 50 guld. gesteld, voor dengene, die hem levend of dood in handen der justitie zou leveren; zijne misdaad was de belijdenis der Hervormde godsdienst.